getekend kunnen worden. Hij bezweert zijn lezers daar aandacht voor te hebben:
(...) Het oude wacht en zwijgt.
Verdrijf het niet. Het laat zich niet bevelen.
Het laatste gedicht van de laatste afdeling beëindigt hij met een zin die als antwoord zou kunnen gelden op de catechismusvraag waartoe de mens op aarde is:
zijn wij om wat wij niet zijn te aanvaarden.
Met zijn pleidooi voor de traagheid plaatst Van Istendael zich buiten de snelle verbruiks-cycli van deze tijd. De tweede sententie staat in de context van natuur en techniek. Techniek wordt een ‘illusie’ genoemd. Zo verschijnt de technische mens als de mens met hybris. Hij acht zich aan de scheppende kracht gelijk, maar wat hij schept, is uiteindelijk vernietiging en ondergang. Wij moeten aanvaarden dat we geen goden zijn. Zo gelezen houdt Van Istendael geen kleinburgerlijk pleidooi voor een onderworpen acceptatie van onze geringe staat, maar een pleidooi voor een zelfbewust en waardig menszijn binnen onze grenzen.
In deze tijd is de moraal zelf verdacht geworden. Daarmee lijkt ook een maat voor kritiek op maatschappelijke ontwikkelingen, en vooral zelfkritiek te zijn weggevallen. Misschien dienen de talige maskerades in de verschillende afdelingen er wel toe om de anti-modernistische moraal acceptabel te maken, evenzeer voor de dichter zelf. In ieder geval creëert Van Istendael ruimte voor ambivalenties.
Nostalgie is een weinig productieve drijfveer omdat het - op een andere manier dan het geheugenloze heden - de geschiedenis ongedaan wil maken. Het sonnet ‘Kerkje op Öland’ eindigt met een mooi geformuleerde wending, die de ambivalentie zichtbaar maakt.
Het was gekalkt, zeer rein, zoals de andere,
in alle dorpen die we konden zien.
Het interieur zou grijs zijn, blauw, misschien
ook goud. Gestrengheid die nooit mocht veranderen.
We gingen kijken, L. en ik. Muziek,
een protestants, scherp orgel overspoelde ons.
Een vrouw oefende een psalm. Haar vingers woelden
in onze rationele dogmatiek.
Ze woont in een gehucht, die vrouw, bij rozen
en vlier. Haar houten huis is geel, vieux-rose
of als de kerk zo wit. En ze gelooft.
Heeft zij het paradijs in hart en hoofd?
Vanuit het kerkportaal kon je de zee zien.
In ons stak heimwee op. Of was het weerzin.
De schoonheid van de wending aan het einde schuilt in de verijdeling van het ‘rime riche’. Bijna staat er ‘weerzien’. Daarin zou het ‘heimwee’ zijn opgelost. Nu worden de stormachtige gevoelens van heimwee geïroniseerd. Die ironie maakt eerst het verschijnen van het heimwee mogelijk. Die zou anders opgaan in kitsch.
Het pathos stuurt de bundel. Dat pathos is niet steeds het facit van elk gedicht of elke afdeling; hij uit zich in de stof- en locatiekeuze van Van Istendael. In de titelcyclus zijn het de bezongen niet-pretentieuze voorwerpen als een rode bloempot, een bruine theepot of een muur van gestapelde stenen. In de Brusselcyclus is het het proces van afbraak en opbouw, die het dierbare laat verdwijnen en de stad een nieuw aanzien geeft - wellicht één waarin de geschiedenis ook sporen kan trekken. De Sorbische cyclus speelt zich af in een landschap dat verwoest is door rigoureuze bruinkool-winning in dagbouw. Hij refereert aan een Slavische (verhalen) cultuur die, na uitdrukkelijke bescherming in de DDR-tijd, opnieuw ernstig door germanisering wordt bedreigd. In Zweden wordt de leegte opgezocht die nog niet is aangetast. In dergelijke overgangsgebieden kan zich het ongemak uiten zonder tot ongebroken nostalgie te vervallen. Misschien dat het geduld van de dingen en van de poëzie groot genoeg is om de haast te overleven.
Hans Groenewegen
geert van istendael, Het geduld van de dingen, Atlas. Amsterdam/Antwerpen, 1996, 70 p. |