zien. Niet voor niets zijn de auteurs de overtuiging toegedaan ‘dat de moderne literatuur alleen maar recht gedaan kan worden door haar te behandelen in samenhang met dat even veelomvattende als ongrijpbare fenomeen dat de moderniteit wordt genoemd’ (p. 10). Een boude bewering, gelet op de kennelijke ongrijpbaarheid van deze ‘moderniteit’. Het blijft bovendien onduidelijk waarop de pertinente priviliegiëring van de eigen aanpak berust.
Ruiter en Smulders beschrijven de ontwikkeling in de Nederlandse maatschappij, beginnend bij een burgerlijke cultuur, die rond 1890 plaats maakt voor een moderne en in de jaren zestig voor een postmoderne. Daartoe besteden de auteurs vooral aandacht aan de geestelijke stromingen die in de Nederlandse samenleving zijn vertegenwoordigd. De liberalen verliezen terrein aan de zich emanciperende neocalvinisten en katholieken. Later komen de socialisten op, wat zichtbaar wordt in het socialismedebat dat in de jaren negentig wordt gevoerd in het tijdschrift De Nieuwe Gids, met als inzet de relatie tussen de autonoom geworden kunstenaar en de samenleving. In weerwil van de pogingen die Verwey, en later Van Eyck, ondernemen om de dichter als leider van het geestelijk leven naar voren te schuiven, wordt hij in een excentrische positie gedrongen. Als na de Eerste Wereldoorlog de massamaatschappij ontstaat, zien intellectuelen als Huizinga en Ter Braak zich genoodzaakt daarin hun plaats te bepalen. In de periode 1945-1960 (de Tweede Wereldoorlog krijgt opvallend weinig aandacht) zijn de stille krachten aan het werk die de culturele transformatie van de jaren zestig voorbereiden. De postmoderne cultuur die hieruit resulteert, wordt gekenmerkt door eclecticisme en nivellering, met popart en camp als artistieke uitingsvormen.
Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 verdient waardering als overzicht van de geestelijke stromingen die zich in de Nederlandse literatuur van de laatste anderhalve eeuw hebben afgetekend. Het eerste woord van de titel wekt achteraf echter bevreemding, terwijl het derde karakteristiek is voor het elastische begrippenapparaat dat wordt gehanteerd. Uit het summiere inhoudsoverzicht dat ik hiervoor gaf, mag blijken welk een geringe rol voor de literatuur is weggelegd in de studie van Ruiter en Smulders. Literaire auteurs komen aan bod, als zij zich in cultuurfilosofische zin hebben uitgesproken. Van Eeden, Engelman, Marsman en Vogelaar, om enkele voorbeelden te noemen, figureren met hun opinies over de eigentijdse cultuur, niet met hun proza en poëzie. Een gevolg is dat bepaalde auteurs nauwelijks aandacht krijgen. Het ‘Personenregister’ laat daarover geen twijfel bestaan: Frank van der Goes wordt daarin meer dan dertig keer vermeld, Vestdijk vijf maal en Achterberg in het geheel niet.
Ruiter en Smulders erkennen dat ‘moderniteit’ een moeilijk vatbaar verschijnsel is. Dit ontslaat hen echter niet van de plicht duidelijk aan te geven wat zij er in hun boek onder verstaan. De niets uitsluitende opsomming op bladzijde 14 biedt in dit opzicht geen soelaas.
Vergelijkbare kritiek is uit te oefenen op andere begrippen. Zo wordt de term ‘Synthetisme’ ingevoerd, waarmee onder meer het werk van Van Schendel wordt gekarakteriseerd, terwijl daarnaast begrippen als ‘neoromantiek’ en ‘Jugendstil’ (p. 181) worden gebruikt. In het voorlaatste hoofdstuk kiezen de schrijvers het ‘postmodernisme’ als sleutelconcept. Dit notoir vage begrip wordt van diverse definities voorzien, zonder dat een heldere keuze wordt gemaakt. Daardoor blijft de verhouding tot popart, camp en de beginselen van het tijdschrift Raster, dat in 1977 wordt heropgericht, tamelijk schimmig. Weinig duidelijkheid wordt ook gecreëerd door het begrip ‘terugschrijven’ van Jacq Vogelaar over te nemen. Bij Vogelaar betekent ‘terugschrijven’ het al schrijvend verwerken van teksten. Het begrip heeft bij hem de connotaties ‘verweer’ (vgl. terugslaan) en ‘antwoord’ (in overeenstemming met de gangbare betekenis van het woord). In het gebruik dat Ruiter en Smulders ervan maken gaat het begrip iets betekenen als ‘al schrijvend terugkeren naar’ (p. 310).
Hier en daar springen Ruiter en Smulders slordig met de feiten om, zoals in de paragraaf over Gerard Reve. Het befaamde ‘Ezelproces (1963)’ (p. 321) markeert, anders dan zij zeggen, niet het begin van Reves opmars als camp-kunstenaar, al was het alleen maar omdat dit proces, aangespannen naar aanleiding van enkele passages in het werk van Reve, waarin God als een seksueel actieve ezel wordt voorgesteld, dateert van de jaren 1966 en 1967. De term ‘revisme’, door de auteur van een seksueel-sacrale inhoud voorzien, krijgt van Ruiter en Smulders een betekenis die sterk herinnert aan het begrip ‘camp’: ‘een cult, waarin het triviale en margi-