tude: Waarom ik Belg (en geen Vlaming, L.D.) ben geworden. Die belgitude heeft in het bestaan van de Belg ‘ongeveer dezelfde functie als koolzuur in spuitwater: zij carboniseert zijn burgerlijkheid, maakt zijn fatsoen anarchistisch, zijn discretie opwindend, zijn welvoeglijkheid subversief en zijn ernst dadaïstisch’. De gemeenplaatsen zijn onderhand bekend en Barnard schudt ze met zwier uit zijn pen. Toch lees ik deze ironische lofzang van het dadaïstische kunstwerk België (ook als metafoor) in het reële België met een eerder wrange bijsmaak. Lambik is dezer dagen wel heel ver weg.
Barnard woont in een land van eigen makelij, geënt op proustiaanse herinneringen. Het Belgique à papa van Barnards jeugd bestond uit plakkerige pralines, boenwaslucht, vreemde woorden met zachte klanken en veel Suske en Wiske: ‘Zo te zien heeft Willy Vandersteen me diepgaander beïnvloed dan Homerus’. De pre-industriële strip (die later zo afgrijselijk is gerestyled: Barnard zegt daar hartige dingen over) heeft een ongeneeslijke liefde voor België in de schrijver gezaaid. België en niet Vlaanderen, voor alle duidelijkheid. Barnard heeft gelijk wanneer hij opmerkt dat vrijwel alle Vlaamse cultuur van de voorbije honderdzestig jaar onmiskenbaar Belgische trekken vertoont. Maar hij gaat in de fout als hij het Vlaamse van de Vlaming een kwestie van natuur (familie, worteling, provincie, dialect) noemt en het Belgische van de Belg een kwestie van cultuur (levenswijze, vriendschap, urbaniteit, Nederlands en Frans): die dichotomie is te simpel en te doorzichtig prijzend voor de ‘Belgische’ component.
Deze ‘Hollander van geboorte en nu belgicist’ lijdt aan het syndroom van Slauerhoff: ‘een bij uitstek Hollandse afkeer van Holland en zijn schetterende zelfgenoegzaamheid, zijn zo zorgvuldig over de eigen volksaard gedrapeerde mythe van de tolerantie, zijn tot kosmopolitisme verheven benepenheid, zijn subtiele zelfhaat’. Na de dood van Boudewijn plakte hij een met Belgische vlaggetjes ver-
Foto Patrick de Spiegelaere.
luchte sticker op zijn auto, ook al was dat een ironische daad (
on s'amuse is de laatste regel van het boek). Maar laat u niet misleiden: Barnard is nog altijd een Nederlander die zijn landgenoten een spiegel voorhoudt en in zichzelf de Hollandse moralist en achterdochtige calvinist herkent. Om beurten laat hij ook de estheet in zich los, de decadente dromer of snob, en dan weer de scepticus of de historicus die zich geroepen voelt jaartallen uit te strooien en lessen verstrekt in
België (en Vlaanderen) verklaard voor Hollanders. Met het notitieboekje in de hand ontcijfert hij epitafen, monumenten en zerken, analyseert het Vlaams Blok en zet
en passant een afgemeten en overtuigend portret neer van Filip Dewinter, de ongekroonde Antwerpse leider van het Blok. Elders verliest hij wel de pedalen als hij lyrisch doet over het ‘proletarische’ Anderlecht, waar hij zijn longen volzuigt ‘met de lucht van andermans eenvoud’, en zwelgt in zijn ‘ruimhartige sympathie voor de strijdende Belgische arbeidersklasse’. Het was wel snikheet die dag, maar dergelijke passages blijven een klinkende illustratie van het adagium van Lamartine dat me bij het lezen van dit boek voortdurend voor ogen zweefde:
Le spectacle est dans le spectateur.
De werkelijkheid is dat Barnard ergens wil bijhoren (het Belgendom, het Jodendom - tussen beide constateert hij overigens een gekke verwantschap) maar als het erop aankomt de boot afhoudt. Zijn ontheemdheid is de pose van de laat twintigste eeuwse Europese schrijver die