denis van de joden, dat de moordzucht uit normale mensen voortkomt. Bij hem heet die normale man ‘heiden’.
De heiden leeft in ieder mens, ‘ook in de jood’. Hij wacht tot hij wordt wakker geroepen. ‘Dat is in Duitsland gebeurd en vroeger in andere landen niet minder’, schrijft Herzberg in ‘Amor fati’, ‘Het zijn geen schurken, misdadigers en krankzinnigen geweest, maar gewone mensen die door het nationaal-socialisme zijn meegesleept en tot de gruwelijkste wreedheid vervielen. Er was een beroep gedaan op het heidendom in hen dat in ons allen leeft, het bandeloze barbarisme, en toen dat strookte met hun belang, zongen bijna allen: “Heil, Sieg Heil!”. Als Hitler de joden de gelegenheid gelaten had om mee te zingen hadden velen dat gedaan. Maar hij liet hun de gelegenheid niet, omdat hij hen niet vertrouwde. Hij stelde zich voor dat de mens, als hij maar diep genoeg zou graven in zijn ziel, wel stuiten zou op de heiden, die zijn oervader was. Maar de jood die diep zou graven in zijn ziel, zou moeten stuiten op een granieten fundament van profeten, van wetten en normen.’
Zo is het de anti-semiet die de jood, tegen wil en dank, steeds weer tot zijn jood-zijn bepaalt. Hoezeer ook Hollander, Duitser, of Marokkaan, het is de anti-semiet die hen om de ergernis over dat fundament tot jood maakt. Illustratief is in dat verband Herzbergs duiding van steeds weer dezelfde redenering die christenen kon motiveren tot pogroms of inquisitie. In Bergen-Belsen noteert hij als ‘psychologische oorzaak’ van de jodenvervolgingen door de christelijke kerk: ‘De kerk heeft de jood vervolgd, niet omdat hij beweerdelijk Christus gekruisigd heeft. De kerk heeft de jood vervolgd, omdat deze jood Christus heeft voortgebracht.’
Voor en na de oorlog heeft Herzberg de positie ingenomen dat een eigen staat voor het joodse volk de enige oplossing is voor het joodse vraagstuk. De in Deel III van het Verzameld Werk bijeengebrachte teksten laten de constante lijn zien die hij in de loop van meer dan een halve eeuw volgde. Zijn stellingnamen zijn nog steeds actueel, ook in de beperkte betekenis van het woord. ‘De tragiek van de ontloken strijd is dan ook niet dat slechts een van beide partijen gelijk heeft, maar dat hun aanspraken wederkerig gerechtvaardigd zijn’, schrijft hij bijvoorbeeld in 1976 over de verhouding tussen Israëli's en Palestijnen.
In zijn keuze voor het zionisme moet ook zijn fascinatie voor de figuur van koning Herodes worden gezocht. Hij schreef in 1955 het gelijknamige toneelstuk. In 1974 verscheen de roman ‘De memoires van koning Herodes’. In beide literaire projecten onderzoekt Herzberg de omstandigheden die aan het begin van de christelijke jaartelling tot de ondergang van de toenmalige staat Israël hebben geleid. In dat verre spiegelbeeld worden de condities zichtbaar van de vestiging en bestendiging van de staat Israël nu in de tweede helft van de twintigste eeuw.
Voor een buitenstaander is het onvoorstelbaar dat Abel Herzberg zowel in de zaak van het zionisme als in alle andere zaken - zoals het proces tegen Eichmann - in staat bleef om op genoemd ‘granieten fundament’ te blijven staan. Hij bleef in het anti-zionisme scheiden tussen wat daarin als legitieme bezwaren tegen een bepaalde politiek kon worden gezien, en waar het als dekmantel voor anti-semitisme werd gebruikt. Herzbergs teksten getuigen van een zachtmoedige, maar onverwoestbare weigering zich aan ‘de heiden’ gelijk te laten maken. Hij die het technocratische understatement ‘de moord op zes miljoen joden’ vertaalde in ‘zes miljoen moorden op een jood’, zag ook de individuen aan de andere kant.
In ‘Amor fati’ schrijft Herzberg over zijn zwerftocht door Duitsland in de laatste weken van de oorlog. Hij werd met vierentwintighonderd andere gevangenen uit Bergen-Belsen op het laatste transport naar het oosten gezet. Veertien dagen reed de ‘trein vol gierende wanhoop’ langs de verschuivende fronten en de ruïnes van dorpen en steden. Stond de trein stil dan kon er om voedsel gebedeld worden. Eén ontmoeting beschrijft hij tot in detail: ‘In mijn herinnering zie ik een kamer in een boerenhofstede. Aan de muur rechts hangt een portret van Hitler en links hangt een crucifix. Daar sta ik met een ster op de borst tussen kruis en hakenkruis en bedel om een stuk brood. Wie zou zo iets willen missen in zijn leven? De boerin tegenover mij heeft een witte doek om haar hoofd. Ze heeft geen brood, maar ze heeft wat melk en zelfs een ei. Misschien is een van ons beiden ter wille van dit ogenblik geboren.’
Hans Groenewegen