nenplaats’ uit zijn gelijknamige bundel. Herinnering, nieuwe beleving en uiteindelijke herschrijving vallen dan op geslaagde wijze samen:
Zweefvlucht
Naar de binnenplaats keerde ik weer. Het waren
meeuwen en kraaien deze keer. Zij verstonden
de kunst van de schreeuw. De ondubbelzinnige vreugde
om spek en brood doordrenkt van vet.
De tijd vulde zich met alles waarvoor
hij gecreëerd scheen. Lachen uit lust ontstaan,
het lakken van de kinderfietsen
op het glad gevroren dakterras.
De ruimte die ik ooit betrad, zag ik van bovenaf.
Voor een zweefvlucht maakten je armen zich gereed.
Voor de omkadering van de hemel zorgden je
lichtjes gespreide benen. De grenzen lagen beneden.
Verleden en heden, het eigen ik en de ander, het subject en de ruimte, de concrete waarneming en de abstraherende interpretatie gaan hier op subtiele wijze in elkaar over.
Van Vliet bezit inderdaad als geen ander de gave om met enkele ruimtelijke contouren en een paar saillante details een indringende sfeer te creëren, waaraan een heel vers zijn kracht weet te ontlenen. Ook in Zoals in een fresco de kleur vormen dergelijke herkenbare locaties vaak het uitgangspunt voor het poëtische avontuur. Bijzonder treffend lijken mij de gedichten uit de derde afdeling van de bundel, waarin kleine musea ten tonele worden gevoerd. Hier komt het historische decorum, met zijn patina én zijn prullaria, geheel tot leven. Zelfs dat verzamelen creëert echter, op grond van de slotregels, geen afgeronde identiteit:
De man die zichzelf wil verzamelen,
moet wachten tot anderen hem leegschrapen.
En toch, in weerwil van die intensiteit en dat onmiskenbare vakmanschap, kan ik Zoals in een fresco de kleur niet echt een grote bundel vinden. Daartoe ontbreekt het aan intensiteit, aan samenhang en zijn de gedichten vooral te ongelijk van kwaliteit. Wat aanvankelijk charmeert, blijken gaandeweg enkele veilige sjablonen, steeds terugkerende tics die voor het nodige poëtische effect moeten zorgen; de inversie (waardoor belangrijke details vooraan in de zin en in de regel worden beklemtoond), de bezwerende imperatieven, de personificatie van levenloze objecten... Op zich zijn die strategieën weliswaar efficiënt - dat heeft eerder werk van Van Vliet overtuigend aangetoond -, maar hier vestigen ze al te zeer en al te doorzichtig de aandacht op zichzelf; het effect is bijwijlen gekunsteld en protserig.
Gelukkig bewijst Van Vliet zelf in een aantal verzen dat het anders kan, gebalder én veel indringender. Zo staat er bijvoorbeeld, achteloos in het sierperk van de grote Poëzie, deze verdwaalde paardenbloem:
De paardebloem
Achter mij gelaten. Roerloos bijten
op de stengel van de paardebloem.
Bittere smaak omhuld door een rozet
van bladeren. Alsof er niets aan was
voorafgegaan, las ik de nerven
als toekomstige levensweg.
Het zachte blozen van de pluizenbol
in de avondzon. Ik blies hem kaal
en verwierf honderd levensjaren.
Warrelende vruchtjes binnen
de cirkel van de adem, het dalen,
de aarde en het voortbestaan.
Meer moet dat inderdaad niet zijn.
Dirk de Geest
eddy van vliet, Zoals in een fresco de kleur. Gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1996, 62 p. |