| |
| |
| |
Frits van Oostrom (º1953) - Foto Loek Zuyderduin.
| |
| |
| |
Het fenomeen Van Oostrom
Jozef Janssens
werd geboren in 1944 in Rijkevorsel. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven. Hij is hoogleraar oudere letterkunde aan de K.U. Brussel. Publiceerde o.a. ‘Ridderverhalen uit de middeleeuwen’ (1979); ‘Koning Arthur in de Nederlanden’ (1985) en ‘Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van Middelnederlandse ridderromans’ (1988).
Adres: Voskapelstraat 13,
B-3080 Tervuren
| |
Grensverleggend onderzoek
Onderzoekers kunnen op tal van verschillende manieren met wetenschap bezig zijn. Grof geschetst tekenen zich in dit opzicht twee tendensen af. Ofwel leveren zij onder de steeds toenemende publicatiedruk, wat braafjes, de zoveelste toepassing van een bestaand wetenschappelijk model op een nieuw onderwerp, wat - indien het degelijk gebeurt - beslist niet zonder verdienste is. Ofwel proberen ze methodisch een nieuwe aanpak uit, stellen aan de vakgenoten originele vragen en treden de wereld van het wetenschappelijk bekende uitdagend tegemoet met nieuwe visies en grensverleggende inzichten. Deze tweede weg is gewaagder: het is namelijk vooraf niet zeker of alle hindernissen met succes kunnen worden overwonnen. De weg kan glad zijn, vaak houdt hij gewoon op te bestaan en dan gaat de tocht verder door moeilijk, nooit tevoren verkend terrein. En het gevaar dat de onderzoeker op zijn gezicht terechtkomt, is niet denkbeeldig.
Dat is de risicovolle weg die Frits van Oostrom (º1953), hoogleraar Middelnederlandse letterkunde van de R.U. Leiden, nu al iets meer dan anderhalf decennium volgt. Als geen andere heeft hij op tal van terreinen binnen de Medioneerlandistiek zijn nek vér uitgestoken, interdisciplinaire discussies uitgelokt en de dynamiek in de studie van het vak exponentieel aangezwengeld. Daarbij heeft hij meer dan eens het spreekwoordelijke deksel op de neus gekregen. Zijn visie op de tweefasenstructuur van de Beatrijs (1983) is van alle kanten zwaar onder vuur genomen, maar niemand kan het gestelde probleem, de interferentie van veelsoortige teksten binnen eenzelfde functioneringsmilieu, negeren. Zijn theorie over de Haagse Lancelotcompilatie van 1981 werd de laatste tijd deskundig ondergraven - ik heb driftig meegegraven, moet ik toegeven - maar desondanks blijft zijn beeld van Lodewijk van Velthem als uitvoerder van het geestelijk testament van Jacob van Maerlant
| |
| |
grotendeels overeind en is het onmogelijk om langs de door hem gestelde vragen heen te glippen. Zijn ideeën over het verbrokkelde karakter van het literaire landschap in de Middeleeuwen (De waarde van het boek, 1994) worden niet door iedereen aanvaard, maar zullen onvermijdelijk tot een grondige gedachtewisseling over intertekstualiteit en subtiliteit van Middelnederlandse literatuur moeten leiden. Voor Van Oostrom maakt dit alles wezenlijk deel uit van het dialectisch proces eigen aan grensverleggend wetenschappelijk onderzoek. Hij is trouwens de scherpste criticus van zijn eigen bijdragen. In een van zijn laatste boeken, Aanvaard dit werk (1992), krioelt het van relativerende uitspraken als: ‘dat betwijfel ik inmiddels...’, of ‘dat heb ik indertijd vermoedelijk té absoluut gesteld...’, of nog ‘wel ben ik inmiddels aarzelender geworden over de praktische uitvoerbaarheid...’. Deze en dergelijke uitspraken zijn beslist niet het gevolg van een goedkoop toegeven aan kritische collega's, ze zijn integendeel het resultaat van verder zoeken en diepgravende studie. De onderzoeksvisie van Van Oostrom is bijgevolg een wetenschappelijke houding die het onderzoek niet veilig afschermt, maar eerlijk en grondig de dialoog aangaat en het bereikte resultaat blijvend in twijfel trekt. Het zal de lezer duidelijk zijn: zo'n houding is me bijzonder sympathiek en heeft me al vaak bij mijn eigen onderzoek geïnspireerd.
| |
Literatuur en context
Onder de leiding van een inspirerende leermeester, Wim Gerritsen, promoveerde Van Oostrom te Utrecht in 1981 ‘cum laude’ op een proefschrift over een fragmentarisch bewaarde, 13de-eeuwse Arturroman, Lantsloot vander Haghedochte. Het werd meteen een van de meest invloedrijke studies van de jaren tachtig, omdat het werk vanuit het traditionele vertaalonderzoek evolueerde naar nieuwe vragen over de rol van opdrachtgevers, de socioculturele betekenis van de Arturroman, de historische functioneringsmilieus, enz. In deze studie en de daaropvolgende bijdragen leerden medievisten een hele reeks nieuwe begrippen kennen zoals het geïntendeerde publiek, primaire en secundaire receptie, de driehoeksverhouding tussen opdrachtgever, dichter en eerste lezer, het spel met genreconventies en de literaire profilering van een individueel werk tegen de achtergrond van andere werken. Dat Van Oostrom vanuit deze aanpak tot nieuwe denkbeelden over literaire interpretatie en literatuurgeschiedenis kwam, zal niemand verbazen. Dat demonstreerde hij op een indrukwekkende wijze in hetzelfde jaar 1981 op het Brusselse congres ‘Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij’. In zijn lezing Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde trok hij het begrip literatuur wijd open, zodat niet enkel de canon maar vrijwel alle tekstsoorten in het onderzoek werden betrokken. Bovendien stuurde hij sterk aan op inter- | |
| |
disciplinaire samenwerking, waarbij de historicus een bevoorrechte gesprekspartner werd om de (cultuur)historische context in de literaire analyse te betrekken.
In die geest kon hij - iets meer dan zes jaar geleden - als eerste in de letterensector met een wetenschappelijk pioniersproject van start gaan. Het is bij studenten en vakgenoten intussen ingeburgerd onder het letterwoord: NLCM (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen). Uit dit ambitieuze project kwam intussen een ware vloed voort aan hoogwetenschappelijke en populariserende initiatieven: dissertaties, themagroepen, symposia en een nieuwe reeks monografieën en bijdragenbundels. Ik meen dat de daaruit ontstane dynamiek in de literatuurstudie zonder weerga is en enkel te vergelijken met wat er in sommige bruisende sectoren van de positieve wetenschappen valt waar te nemen. Een voorlopige synthese van deze bedrijvigheid is het prachtig geïllustreerde boek van Dini Hogenhelst en Frits van Oostrom, Handgeschreven Wereld (Amsterdam, 1995), waarin zowel de cultuurminnaar als de literatuurleraar, zowel de geïnteresseerde leek als de vakspecialist hun gading vinden.
| |
Van hofmilieu naar dichter
Van Oostroms rol beperkte zich bij dit alles niet tot die van allesoverschouwend coördinator, hij leverde zélf met zijn boeiende en vlot leesbare boek Het woord van eer (1987, intussen ook in een Amerikaanse vertaling beschikbaar) het bewijs dat de studie van de literatuur in zijn context tot een aantrekkelijk nieuw soort literatuur- én cultuurgeschiedenis leidt. De kritieken op het boek noemden Van Oostrom vleiend: de nieuwe Huizinga. Zélf bestrijdt hij deze kwalificatie ten zeerste, maar ik ben geneigd de kritiek te volgen: het boek biedt de lezer een erudiete synthese en... loopt als een trein.
Herhaaldelijk had de Leidse hoogleraar betoogd dat een literairhistorische indeling op grond van moderne genrecategorieën (voorhoofse ridderromans, oosterse romans, enz., zoals voorgesteld in de literatuurgeschiedenissen van Van Mierlo en Knuvelder) beter kon worden losgelaten. Hij pleitte voor een coherent verhaal waarbij de literair-historische ordening op de historische is geënt, m.a.w. een socio-cultureel onderzoek naar de samenhangen van verschillend geaarde teksten binnen eenzelfde historisch hofmilieu. Consequent daaraan schreef hij met Het woord van eer een geschiedenis waarin de betrokkenheid van de sproken van Willem van Hildegaersberch, de gedichten van het Haagse liederenhandschrift, de kronieken van de heraut Beieren, de theologie op lekenmaat van Dirc van Delft en het liefdescompendium van Dirc Potter met het Hollands-Beierse hof van omstreeks 1400 centraal werd geplaatst. Hij maakte duidelijk hoe deze auteurs elk een eigen eerconcept ontwikkelden en in en rond hetzelfde prachtlievende milieu in Den Haag func- | |
| |
tioneerden, een centrum dat onder Albrecht van Beieren trouwens met het beter bekende Bourgondische hof in culturele ambitie kon wedijveren.
De ontwikkelingsgang in Van Oostroms onderzoek werd in Het woord van eer al duidelijk. Van een vage omschrijving van de context-van-ontstaan in een werk als Lantsloot vander Haghedochte waarvan we noch auteur, noch datering, noch lokalisering kennen, kwam hij tot de studie van het Haagse hofmilieu, dat via velerlei documenten en rekeningen vrij goed en concreet kon worden voorgesteld. Toch bleek Van Oostrom reeds hier een sterke affiniteit te hebben voor de persoonlijkheid van de individuele auteurs. Het logische gevolg van deze evolutie was de studie van één auteur: Jacob van Maerlant. Deze volumineuze studie verscheen te Amsterdam onder de titel Maerlants wereld en werd in de herfst van 1996 bekroond met de AKO-literatuurprijs.
| |
Maerlant: een miskend fenomeen van Europees formaat
Jacob van Maerlant (2de helft 13de eeuw), thans nauwelijks nog gelezen, had in vroeger eeuwen een schitterende reputatie. De veertiende eeuw zette de toon. De Vlaamse dichter Jan de Weert bekende in zijn Wapene Rogier nederig: ‘Mijn conste en es niet also groot,/ Als Jacobs hier te voren’ en de Brabantse didacticus Jan van Boendale omschreef zijn bewonderde voorbeeld als: ‘Jacob van Maerlant die vader/ Es der dietscher dichtren algader’. En toen Henrick die Lettersnider op 28 augustus 1496 het beroemde Wapene Martijn te Antwerpen drukte, loofde hij de dichter ervan als: ‘Jacob Meerlant, wijs van sinnen,/ Poëte, rhetorisien groot int kinnen,/ Ruerende van Godliken saken hoge...’.
Ouderen onder ons hebben vooral - vaak zonder het zelf te beseffen - Maerlants beeld voor ogen, zoals het door de Vlaamse Beweging werd gecreëerd. Wellicht kunnen sommigen het hartstochtelijke Maerlantlied nog zingen: ‘Waarom, waarom, waarom ik voor geen vreemden buig?/ Waarom ik met Van Maerlant juich!/Omdat ik Vlaming ben! (3 maal)’? Dit ‘Omdat ik Vlaming ben’ - door Maerlant al even neutraal bedoeld als zijn vaker weerkerende rijmpaar ‘walsch/valsch’ - heeft de Vlaams-romantische gemoederen heftig beroerd. Dit enthousiasme voor Maerlant als protonationalist heeft evenwel niet kunnen beletten dat hij als schrijver meer en meer in het verdomhoekje werd geduwd. Hij werd weliswaar beschouwd als de eerste burgerlijke auteur, spreekbuis van de stedelijke elite, die vooral geïnteresseerd was in ‘nutscap ende waer’: nuttige lering en betrouwbare geschiedenis. Op deze manier werd hij echter in zijn grote encyclopedieën de moordenaar van de literaire schoonheid. Van Mierlo liet er geen twijfel over bestaan: ‘Van Maerlant's strijd is een strijd geweest tegen de verbeelding zelf, ten slotte tegen de kunst, tegen de schoonheid. Deze ontwikkeling kan men derhalve
| |
| |
niet anders beschouwen dan als een achteruitgang, een voor onze kunst noodlottige achteruitgang zelfs’... Het beeld dat hieruit ontstond, was eigenlijk dat van een vrij oninteressante vertaler van andermans werk, een figuur aan wie ten hoogste enige cultuurhistorische betekenis kon worden toegekend.
De visie van Van Oostrom rekent met deze en andere misverstanden af. In vergelijking met zijn bronnen heeft Maerlant al te ingewikkelde zaken weggelaten: kosmologie, anatomie en theologie - met dit laatste zou hij met de ‘paepscap’ in moeilijkheden kunnen komen - schrapte hij systematisch. Hij wilde bewust lering op hoog niveau brengen... voor leken. Toch was zijn kennis gestoeld op een enorme eruditie. Hij kende de antieken goed: Vergilius, Ovidius, Statius, Lucanus, Flavius Josephus, Plinius, Solinus, enz. Ook de eigentijdse geleerden heeft hij gelezen: Honorius van Autun, Petrus Comestor, Philippus Cancellarius, Walter van Châtillon, Vincentius van Beauvais... Tegen deze geleerde achtergrond verschijnt Maerlant als een creatieve en pedagogische vulgarisator. Maar het mocht allemaal niet té abstract, té theoretisch worden. Hij wou met zijn lering ook ‘dachcortinghe’ bieden. Vandaar zijn opvallende voorkeur voor anekdotes, voor verhalen met een ethische boodschap. Zo blijkt Maerlant een grotere verteller te zijn dan algemeen wordt gedacht; hij die bekend is om zijn obsessie voor het ‘waer’, schuwde het zelfs niet om de ‘waarheid’ te manipuleren in functie van zijn doelstellingen. Maerlant was dus eerder dichter dan historicus!
Maar als vertaler/vulgarisator was hij een fenomeen van Europees formaat. Een pionier ook: van heel wat gereputeerde Latijnse teksten bracht hij de eerste Europese vertaling in de volkstaal: De natura rerum van Thomas van Cantimpré (in Der Naturen Bloeme, vóór 1270), de Historia scholastica van Petrus Comestor (in de Rijmbijbel, 1271), het Bellum Judaicum van Flavius Josephus (in zijn Wrake van Jherusalem), het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais (in de Spiegel Historiael, 1283-88), enz.
Maerlant was bovendien geen slaafse vertaler: hij vulde zijn bronnen aan en structureerde eigenzinnig in functie van een nieuwe boodschap. Hij staarde zich trouwens niet blind op boeken en autoriteiten maar toonde zich ook weetgierig buiten het studeervertrek. Herhaaldelijk voegde hij gegevens in uit eigen observatie. In Westvoorne kunnen geen ratten leven, dat heeft hij zelf vastgesteld. Hij heeft ook waargenomen dat het bilzekruid in onze hofsteden welig tiert. De vogel ‘vanellus’ zou in het Diets ‘vaneel’ worden genoemd, maar in Oostland ‘kivit’...
Maerlant was overigens - zo bevestigt Van Oostrom zijn vroegere inzichten - geen schrijver van de stedelijke burgerij; hij schreef in dienst van (hoog)adellijke opdrachtgevers: Alexanders Geesten voor Aleide van Avesnes, zijn Graal/Merlijnroman voor Albrecht van Voorne, Der Naturen Bloeme voor Nicolaas van Cats en zijn Spiegel Historiael voor de Hollandse graaf
| |
| |
Floris V. Maerlant stond duidelijk op de frontlijn van een intellectualiserings-offensief van de adel, dat in onze streken omstreeks 1250 begon. Van Oostrom herneemt ook de hoofdlijnen van Maerlants biografie, die hij in vroegere bijdragen al had uiteengezet. Maerlant, geboren in het Brugse Ambacht, heeft zich in zijn werk heel zijn leven op Holland gericht. Hij verbleef er een tiental jaren als ‘koster te Maerlant’ (bij Den Briel) en bleef, eenmaal terug in Vlaanderen, in Damme voor het Hollandse hofmilieu schrijven: zijn Spiegel Historiael is er het sprekende bewijs van. Maar ook zijn Sinte Franciscus Leven was bestemd voor de minderbroeders van Utrecht. In deze context valt trouwens zijn bekentenis ‘Omdat ik Vlaming ben’ te situeren. In de proloog van het werk verontschuldigde Maerlant zich bij zijn opdrachtgevers dat hij woorden en uitdrukkingen zou gebruiken die in hun land ‘ongehoort’ zijn. Hij immers is geen Hollander, maar een Vlaming. Meer nog: het rijm - zo vervolgde hij - dwingt de dichter weleens tot woorden die hij aan verschillende dialecten en talen (‘misselike tongen’) ontleent.
Een Vlaming in Holland dus! En één die er grote invloed zou uitoefenen: omstreeks 1400 nog was de Heraut Beyeren in Den Haag een fervent bewonderaar van Maerlants geschriften. In Vlaanderen kon men daar niet om lachen: een beroemde Vlaming in Hollandse hofdienst!? Geprobeerd werd om hem binnen Vlaanderen te houden (de theorie van pastoor Noterdaeme): er zou ook een Marlant hebben bestaan in de buurt van het West-Vlaamse Houthave; Jacob zou in het Zeelandse Maerlant niet als koster hebben kunnen werken, omdat zich daar geen kerk bevond, enzovoort. Van Oostrom veegt deze alternatieven deskundig van tafel. In ruil daarvoor schenkt hij ons een nieuw Maerlantbeeld dat in symboliek niet voor het oude hoeft onder te doen. Als geleerde Vlaming die hoofdzakelijk met Latijnse kennis van Franse herkomst over de landsgrenzen heen grote betekenis verwierf, is Maerlant eigenlijk een schitterende incarnatie van de Europese gedachte.
| |
Maerlants wereld
Van Oostrom laat vanuit Maerlants werk diens persoonlijkheid en ideeën over mens en wereld scherp naar voren komen. Een man met uitgesproken vorstelijke sympathieën, maar tegelijk met een warm hart voor de gewone mens, fulminerend tegen het machtsmisbruik en de religieuze laksheid van de groten der aarde. Daarom richtte hij tot hen een laatste pathetische klacht Vanden lande van Oversee na de Val van Acco in het Heilig Land (1291). Daarom ook had hij veel vroeger de jonge Hollandse graaf in zijn Heimelijkheid der heimelijkheden de wijze lessen van Aristoteles aan Alexander de Grote als vorstenspiegel voorgehouden.
Maerlants wereld schetst echter ook - de geest van het NLCM getrouw - het reilen en zeilen in het 13de-eeuwse Vlaanderen en Zeeland. Daarbij komen
| |
| |
de meest diverse facetten van de toenmalige cultuur beeldrijk aan bod: de activiteiten van de kapittelschool van Sint-Donaas te Brugge, het bibliotheekbezit van de beroemde abdijen Ter Doest en Ten Duinen, de steeds terugkerende strijd van de Hollandse graven tegen de Friezen, de inpolderingsactiviteiten van de cisterciënzers, de Scheldegotiek, het revolutionaire verschriftelijkingsproces en de hoofse lekencultuur, de klachten van het Damse volk tegen het corrupte stadsbestuur, enzovoort.
Van Oostrom kan in zijn volumineuze studie terugvallen op het vooronderzoek van vele (NLCM) medewerkers en vakgenoten. Hij gaf het ruiterlijk toe toen hij op 3 februari 1995 zijn schrijfwerk aan Maerlants wereld onderbrak om in de K.U. Brussel een eredoctoraat in ontvangst te nemen: ‘Het boek over Jacob van Maerlant zal, alle noten ten spijt, waarschijnlijk veel meer eenpersoonswerk lijken dan het in feite is. Want dat ik voor dit onderzoek de ruimte en ideeën heb gevonden, dank ik in hoge mate aan personen die mij in mijn Leidse werkkring dagelijks omringen: gepromoveerden, promovendi, assistenten en gevorderde studenten die allen tezamen maken dat mijn eigen onderzoek gevoed wordt en beschermd op een wijze die in sommige andere wetenschappen waarschijnlijk tamelijk gangbaar is, maar die voor de begrippen van letterenonderzoek een bijna ongekende luxe vormt.’
| |
Maerlants omgang met zijn bronnen
Volgens Van Oostrom is de studie van de wijze waarop Maerlant zijn bronnen heeft bewerkt het meest solide breekijzer om ons toegang te verschaffen tot zijn denkwereld. Hij doet zelfs meer. Via een grondig onderzoek van diens bronteksten slaagt hij erin Maerlants jeugd en vorming te reconstrueren. Hij situeert die in het centrum van geleerdheid bij uitstek in de 13de eeuw: de kapittelschool van Sint-Donaas te Brugge. In werkelijkheid is daarover niets bekend en nagenoeg elke hypothese die op dit terrein iets verder strekt, kan men de kop indrukken wegens onvoldoende bewijs. Alleen, zo stelt Van Oostrom: indien men zich aan de stelregel van een goede journalist wil houden en ‘men elk feit het liefst ten minste in twee onafhankelijke bronnen bevestigd wil zien, kan men de middeleeuwen beter mijden’ (p. 15). Dat is een stellingname naar mijn hart: hier wordt op een uitdagende, maar verantwoorde wijze het maximum aan wetenschappelijke informatie vergaard uit de schaarse gegevens waarover wij beschikken.
Juist met betrekking tot het bronnenonderzoek heeft Van Oostrom overvloedig kunnen putten uit de doctorale dissertatie van een van zijn medewerksters, Petra Berendrecht. De dissertatie verscheen onlangs als nr. 14 in de reeks ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen’ onder de titel: Proeven van bekwaamheid. Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen (Prometheus, 1996). Berendrecht onderzoekt op bewonderenswaar- | |
| |
dige wijze de creatieve bronnenversmelting en de bewerkingstechniek in Maerlants eersteling, Alexanders Geesten, vervolgens in zijn Rijmbijbel van 1371 en in zijn ‘opus magnum’, de Spiegel Historiael. Maerlant blijkt meer dan 60 teksten in zijn oeuvre te hebben verwerkt en voor bijna elk van zijn dichtwerken heeft hij tal van bronnen aangeboord. Al zijn eerste ridderroman over Alexander de Grote blijkt hij de brede basiskennis te bezitten die hij later verder zou uitbouwen. Héél leerrijk is bijlage 1 in Berendrechts proefschrift: al de toevoegingen van Maerlant t.o.v. de Alexandreis (hetzelfde doet ze voor de Spiegel Historiael). Maerlant blijkt, terwijl hij zijn grondtekst vertaalde, voortdurend af te glijden naar informatie die hij vakkundig in het grondstramien inbouwde. In boek I bijvoorbeeld maakte hij gebruik van de glossen (verklarende commentaren) die bij een schooltekst als de Alexandreis van Walter van Châtillon cumulatief werden samengevoegd. Verder gebruikte hij de verkorte versie van de Res Gestae Alexandri Macedonis van Julius Valerius (ca. 310), het werk van de Romeinse encyclopedist Solinus, de Metamorphosen van Ovidius, de bijbelse geschiedenis van de Maccabeeën, het Franse in de oudheid gesitueerde verhaal Roman de Thèbes (ca. 1160), een Trojeroman en een handschrift van het Secretum Secretorum. En dan zijn we nog maar een slordige 1200 verzen ver!
| |
Wetenschap als meeslepende lectuur
Hoe degelijk Berendrechts onderzoek ook moge zijn, het mist de gloed en de beeldende kracht van de meester. Van Oostrom schrijft inderdaad meeslepend, hij verrast door originele beeldspraak en gewaagde associaties, vindt schitterende ‘instapjes’ per hoofdstuk, beschikt over een opvallend rijk woordenarsenaal (dat naar mijn smaak soms wat té Hollands aandoet) en blijft toch de hele tijd helder in zijn betoog. Dit is literatuur- en cultuurgeschiedenis op zijn best. We nemen er enige redundantie en de enkele foutjes graag bij. Dat Troje viel ten gevolge van het verraad van Priamus' zoon Eneas (p. 322) klopt niet wat het laatste deel van de zin betreft. Eneas' vader was natuurlijk Anchises; hij was de schoonzoon van Priamus. Het zou echter bijzonder misplaatst zijn om op deze manier op Van Oostroms grandioze synthese te gaan beknibbelen. Evenals zijn studieobject is de auteur een fenomeen van zeldzame grootte.
| |
Literatuur:
frits van oostrom, Maerlants wereld, Prometheus, Amsterdam, 1996, 487 p. |
|
|