| |
| |
| |
‘Een groot dichter worden en dan vallen, Godverdomme’
Over het Verzameld werk van Nescio
Yves T'Sjoen
werd geboren in 1966 in Oudenaarde. Studeerde Germaanse Filologie aan de Universiteit Gent. Is assistent bij de Vakgroep Nederlandse literatuur van de Universiteit Gent. Publiceert over moderne Nederlandstalige literatuur in ‘Ons Erfdeel’, ‘DW&B’ en ‘Poëziekrant’. Bezorgde de ‘Verzamelde verhalen’ van Richard Minne (1996) en werkte mee aan de bloemlezing ‘Stripverhalen 1931-1935. Brieven van Pierken, Richard Minne en Frits van den Berghe’ (1996). Recent editeerde hij de ‘Memoires Wies Moens’(1997) en hij werkt momenteel mee aan een leesuitgave van Louis Paul Boons literatuur- en kunstkritische opstellen in ‘Vooruit’ (zomer 1997).
Adres: Ellebogten 19,
B-9070 Heusden
Harry Mulisch' ongepubliceerde, ‘mislukte’ romanexperiment uit de jaren zestig, De ontdekking van Moskou, leverde het materiaal voor onder meer de novellen Paralipomena orphica en Voorval en de succesroman De aanslag. Recent is een handelseditie van De oer-aanslag (ed. Marita Mathijsen) uitgegeven - nadat in 1995 al een facsimile-editie was verschenen - waarin de geïnteresseerde lezer verschillen en overeenkomsten met de definitieve uitgave kan bestuderen. Die comparatistische analyse levert de bouwstenen voor een tekstinterne auteurspoëtica: welke fragmenten zijn omgewerkt, hoe evolueerde de samenhang van subplots, welke personages kregen in de gepubliceerde versie een andere rol toebedeeld. Antwoorden op die en andere narratologische vragen, omtrent het zich wijzigende concept van een manuscript, werpen in extenso een verhelderend licht op de evoluerende literatuuropvattingen van een auteur. Volgens Mulisch heeft elke schrijver een dergelijk ‘onzichtbaar tegenoeuvre’, een amalgaam van probeersels en fragmenten, dat uiteindelijk ontkiemt in literair waardevolle publicaties.
Het belangrijkste werk van overleden schrijvers, dat tot de literaire canon behoort en (dus) literatuurhistorisch belangwekkend is, kan afhankelijk van de omvang en de betekenis van het overgeleverde tekstmateriaal vanuit genetisch (of editiewetenschappelijk) oogpunt worden beschouwd. Zo'n onderzoek van het in archiefmappen en bureauladen geconserveerde ‘tegenoeuvre’, de geheime voedingsbodem die niet voor publicatie bestemd was, maar waaruit het bekende oeuvre is gegroeid, evoceert de geleidelijke, gefaseerde ontwikkelingsgang van een tekst die op een welbepaald ogenblik door de schrijver aan de buitenwereld werd
| |
| |
Nescio (J.H.F. Grönloh) (1882-1961) - Foto Letterkundig Museum, Den Haag.
| |
| |
toevertrouwd. Aan dat jaar van uitgave, een abstractum van de auteursbeslissing om een definitief punt achter de schrijfact te zetten, is een kortstondig of langdurig rijpingsproces voorafgegaan. De overgeleverde schriftelijke neerslag van die geestelijke arbeid verleent de onderzoeker inzage in (een deel van) de tekstgeschiedenis. De databank met woord-, spelling-, interpunctie- en andere varianten levert de literatuurwetenschap hét instrument om diep-gravender onderzoek te verrichten. Verdere studie van het literaire oeuvre van J.H. Leopold, J.C. Bloem, M. Nijhoff en K. van de Woestijne zal zich moeten baseren op de beschikbare historisch-kritische edities. Ook de nieuwe uitgaven van het verzameld werk van die schrijvers is gefundeerd op het voorafgaand tekstkritisch speurwerk. De editie van Nescio's verzameld proza legde een gelijkaardige weg af. Vóór ik de samenstelling van het Verzameld werk onder de loep neem, wil ik hieronder eerst een portret van de kunstenaar Nescio schetsen.
| |
Van idealist tot ironicus
Nescio (pseudoniem van J.H.F. Grönloh, 1882-1961) geldt in de Nederlandse literatuur als een van de meest poëtische, nonconformistische prozaschrijvers, een minimalistisch woordkunstenaar die de gave van het schrappen bezat en met de drie beroemde verhalen De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje uitgepuurd, ongekunsteld prozawerk afleverde. Onvergetelijk is de figuur Japi, de uitvreter, zoals die door de bijna zakelijk registrerende ik-verteller Koekebakker in het eerste verhaal is neergezet. Ontnuchterend is het vruchteloze streven van de ‘titaantjes’, dat ‘wonderlik gezelschap’ met Kees Ploeger, Bekker, Koekebakker, Hoyer en Bavink, om de wereld te hervormen en hun jeugdig idealisme dat door de tentakels van de verburgerlijking tenslotte wordt verstikt. Ontluisterend zijn het diepmenselijke ongenoegen, de machteloosheid en het menselijke (erotische) tekort die gepersonifieerd worden in het Dichtertje, de kantoorbediende Ee (Eduard). Ongelooflijk de goddelijke landschappen die met enkele schijnbaar achteloze penseeltrekken in het Natuurdagboek op het papier worden getoverd. De tekstbezorger van het Verzameld werk, Lieneke Frerichs, typeerde Nescio's kunst in haar tekstverantwoording als volgt: ‘Veel is hetzelfde, maar nog veel meer is totaal anders, en dat geldt voor het gehele Natuurdagboek, en misschien wel voor het hele oeuvre van Nescio’ (deel 2, p. 416).
De literatuurgeschiedschrijvingen vermelden steevast het weinig omvangrijke oeuvre waarmee Nescio beroemd is geworden. De uitgave van het integrale oeuvre, inclusief alle aanzetten en ongepubliceerde fragmenten ruim duizend bladzijden, spreekt die kwantitatieve geringschatting tegen.
Frits Grönloh profileerde zich al op jonge leeftijd als onconventioneel
| |
| |
Grönloh op het terras van het (nu verdwenen) Noord- en Zuidhollands koffiehuis tegenover het Centraal Station in Amsterdam (Uit Rob Bindels, ‘Nescio’ (Grote ontmoetingen, 1978)).
idealist. Hij was lid van de GOHV (Gedachtenwisseling Ontwikkelt Het Verstand) en behoorde enkele jaren later tot de coöperatie Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB), die ijverde voor een nieuwe, socialistisch geïnspireerde maatschappijvorm in de lijn van Frederik van Eedens kolonie Walden. Niet toevallig stichten de bohème-achtige titaantjesfiguren Bekker, Rombout, Adinda en Jan Verschure in het verhaal Heimwee ook hún antiburgerlijke Kropotkinhoeve. De tegendraadse toespraken die Grönloh begin deze eeuw gaf en de vaak ironiserende bijdragen die hij publiceerde in het spreek-orgaan van de GGB, De Pionier, behoren tot zijn vroegste werk, waarin een voorafschaduwing van zijn sobere schrijftrant, de cynische toonzetting en het bijna mystieke streven naar het goddelijke terug te vinden zijn. In januari 1907 voltooide hij het verhaal Venloër Grensbode, dat als een vroege versie van De uitvreter wordt beschouwd. Nadat de tekst eerst was geweigerd door een socialistisch weekblad, publiceerde redactiesecretaris J.N. van Hall het in januari 1911 in het gerenommeerde periodiek De Gids. Dit was het officiële literaire debuut van Grönloh, die voortaan onder de nom de plûme Nescio (Lat. ik weet het niet) ging schrijven. In juni 1915 verscheen Titaantjes in Groot Nederland en in 1917 completeerde hij Dichtertje. De drie novellen werden voor het eerst in april 1918 gebundeld, maar lokten aanvankelijk weinig lovende reacties uit. Het duurde nog tot 1932 voor de eerste druk uitverkocht raakte. Toen de gezaghebbende Forum-redacteur Menno ter Braak in november 1933 een uitvoerige beschouwing over Nescio's verhalen publi- | |
| |
ceerde, groeiden de publieke belangstelling en waardering. Hetzelfde jaar was immers een tweede druk bij Nijgh & Van Ditmar verschenen in een oplage van tweeduizend exemplaren, vier maal zoveel als de eerste druk, die door de Haarlemse kunsthandelaar J.H. de Bois was bezorgd. De vrijwel unanieme lofzang op Nescio's literaire werk zette echter pas in na zijn dood in 1961.
Nescio behield na de voltooiing van de schetsen Het dal der plichten en (een aanzet tot) Najaar (1922) tot in de jaren veertig het stilzwijgen. In die periode promoveerde de kantoorbediende Frits Grönloh tot codirecteur van de Holland Bombay Company. Ten gevolge van fysieke en mentale ongemakken nam hij in 1937 ontslag maar hij bleef wel tot 1948 adviseur van het bedrijf. Tijdens en kort na de oorlog liet de schrijver Nescio weer eventjes van zich horen. In februari 1942 schreef hij het verhaal Insula Dei, door Kees Fens als een van de mooiste novellen in de Nederlandse literatuur beschouwd. In december 1946 publiceerde De Bezige Bij het bundeltje Mene Tekel, naar het verhaal dat al in september 1935 in het humanitaristische blad De Stem was verschenen. Sinds begin 1946 maakte Nescio aantekeningen over wandeltochten die hij in de omgeving van Amsterdam ondernam. Tot hij door een beroerte werd getroffen en niet langer in staat bleek nog schrijf-arbeid te verrichten (in 1955) werkte hij aan een Natuurdagboek, waarin hij aanvankelijk op een zakelijke manier, later op een lyrisch-expressieve toon natuurimpressies neerschreef. Die notities zijn tijdens zijn leven niet gepubliceerd, net zomin als heel wat fragmenten en schetsen waaruit al evenzeer de stilist Nescio spreekt. Net vóór zijn overlijden redigeerden Mevrouw Boas-Grönloh, Gerrit Borgers, Chris J. van Geel en G.A. van Oorschot het bundeltje Boven het dal en andere verhalen. Na 1961 verschenen nog enkele niet-geautoriseerde uitgaven van onvoltooide verhalen en schetsen (‘Heimwee’ en andere fragmenten (1968) en De X geboden (1971)) waar Nescio's tekstbezorger terecht aan is voorbijgegaan (zie verder).
De publicatie van het Verzameld werk werpt een indringender licht op het fragmentarische karakter van Nescio's schrifturen die het inderdaad niet moeten hebben van breed uitgewerkte plots. Hij is de auteur van bezield proza, van een levendig idioom dat nauw aansluit bij de Hollandse spreektaal. De Kollewijn-spelling die hij doortastender dan andere modernistische generatiegenoten heeft doorgevoerd in zijn taalgebruik (bijvoorbeeld ‘hat-i’, ‘nix’), met als doel elke zweem van mooischrijverij te mijden, bezorgt zijn schrijfkunst iets Multatuliaans: een opmerkelijk vitaal karakter dat reminiscenties oproept aan de bundels Ideen. Enkel in de natuur, waar de aardse elementen elkaar beroeren, vinden de personages in Nescio's verhalen een efemeer gevoel van oneindigheid. In de toevallige glinstering van de zon in het water weerspiegelt zich immers de ‘grote schepper’. Door het registreren van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid tracht de verteller telkens
| |
| |
weer dat goddelijke vast te houden. Zowel Japi als de Titaantjes en het Dichtertje worden zodanig beheerst door een kosmisch eenheidsverlangen, een romantisch hunkeren naar eenwording met de natuur, dat de confrontatie met de realiteit enkel ontluisterend kan werken. Op dit thematisch gegeven gaan de vertelvariaties van Nescio terug. Hij was het titaantje (let op het diminutief), de verweesd achtergebleven hemelbestormer, die tegen God en de hele wereld in opstand kwam, die revolteerde tegen het conformisme. De vijf vrienden in het verhaal Titaantjes voelen zich verheven in hun dromen en verlangens. De verteller Koekebakker, die ‘aardige jongen’ van de wereld, doorprikt echter die rêverieën en voorspelt de smadelijke nederlaag. Of zoals het Dichtertje het formuleert: ‘Een groot dichter worden en dan vallen, Godverdomme’. Verburgerlijking is het levenslot dat alleen nog ruimte laat voor weemoed en een gevoel van onvrede met de vergankelijkheid (in Insula Dei). In zijn natuurimpressies (Natuurdagboek) zocht Nescio een methode om het beweeglijke even vast te houden, tot een beroerte hem ook van die illusie beroofde. Nescio is de chroniqueur van het eeuwige gemis en heeft daar in zijn pretentieloze, ironisch-sceptische literatuur op een meesterlijk-eenvoudige manier getuigenis van afgelegd. In de Nescio-studie is het weleens ‘een schreeuw uit de diepte’, uit onmacht om de teloorgang, genoemd. Dat de neerslag van die intense zelfverkenning nu bijgezet wordt in de galerij der grote schrijvers kan enkel worden toegejuicht. Dat het met veel filologische acribie en inzicht kon gebeuren, komt de schrijver alleen maar ten goede. Hieruit spreekt het respect van de editiewetenschap voor een auteur.
| |
Nescio's Verzameld werk
In 1990 is in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica, een uitgave van de Koninklijke Nederlandse Academie voor wetenschappen en het Constantijn Huygens Instituut in 's-Gravenhage, de historisch-kritische deeleditie van Nescio's De uitvreter verschenen, bezorgd door Lieneke Frerichs (2 delen, IV-I en IV-2, zie hierover mijn recensie in OE, 1992/2). Hierin presenteerde de tekstediteur al het handschriftelijke materiaal uit Nescio's archief dat aan de definitieve versie van het verhaal De uitvreter (voorgepubliceerd in het januari-nummer 1911 van De Gids) voorafging. Naast een betrouwbare leesuitgave omvatte de wetenschappelijke publicatie een volledige lijst met geautoriseerde handschift- en drukvarianten en een uiteenzetting van tekst-editorische principes. Op grond van die studie bezorgde Frerichs recentelijk in twee dundrukdelen het fraai uitgegeven Verzameld werk van Nescio.
Naast een leesuitgave van Nescio's klassiek geworden drie verhalen De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje omvat het eerste deel het door Nescio zelf gebundelde en gepubliceerde werk. In datzelfde deel wordt onder de titel
| |
| |
De brug in Nijmegen, waar Japi in Nescio's ‘De uitvreter’ van afstapt: ‘Op een zomermorgen om half vijf, toen de zon prachtig opkwam, is hij van de Waalbrug gestapt’.
‘Nagelaten werk’, Nescio's lange tijd onzichtbaar gebleven maar revelerende ‘tegenoeuvre’, een keuze uit het overgeleverde, ongepubliceerde materiaal gepresenteerd. Als argumentatie voor die selectie vermeldt Frerichs de intrinsiek literaire waarde van de opgenomen fragmenten en schetsen (dus geen brieven en andere documenten die naar haar oordeel geen betekenis hebben voor Nescio's esthetische evolutie) én de relevantie van de onvoltooide teksten voor een ‘beter inzicht in Nescio's schrijverschap’. Zo nam zij de eerste versie van De uitvreter en Titaantjes op, met daarnaast ook enkele niet gepubliceerde hoofdstukken uit die verhalen en Dichtertje, voorstadia van afzonderlijke verhalen in de geautoriseerde bundel Mene Tekel (1946) en de als niet-geautoriseerd beschouwde compilatie Boven het dal (1961). Aanzetten, klad- en nethandschriften die ‘kwalitatief beneden Nescio's niveau’ (deel 1, p. 684) blijven, werden net als al te fragmentarisch tekstmateriaal terzijde gelegd.
Het tweede deel omvat Nescio's aantekeningen van wandeltochten die hij in de periode 1946-1955 ten zuidoosten van Amsterdam maakte. Onder de niet-geautoriseerde titel Natuurdagboek editeerde Frerichs een manuscript van ruim tweehonderd blocnotevellen dat nog niet eerder is gepubliceerd (met uitzondering dan van de notities uit het jaar 1951 die in het mei/juni-nummer 1982 van Tirade zijn opgenomen).
De leesuitgave van Nescio's integrale literaire oeuvre is chronologisch samengesteld: van de lezingen die hij als tiener kort na de eeuwwisseling hield voor de Amsterdamse debating-club GOHV - achteraan in het eerste deel opgenomen in de rubriek ‘Bijlagen’ - tot het ‘Laatste werk 1953-1956’ (met ‘Dagboek van een lid van een schoolbestuur’, ‘“De net even aangeschoten persoon”’ en ‘Waarschuwing’). Frerichs voorzag haar editie van minutieus commentaar. In de ‘Verantwoording’ waarschuwt ze de lezer: ‘Wie in Nescio's Verzameld werk een nieuwe “Uitvreter” of een tweede “Dichtertje” hoopt aan te treffen, komt [...] bedrogen uit’ (p. 679). Met de uitgave van het ‘Nagelaten werk’, alle probeersels, mislukkingen, fragmenten en schetsen, beoogt de editeur een reconstructie van de ontstaansgeschie- | |
| |
Fragment uit ‘Natuurdagboek’, 31 oktober 1952, p. 266.
denis van Nescio's verhalen. Heel summier licht zij de werkwijze toe die uiteindelijk heeft geresulteerd in drie onovertroffen verhalen: Nescio stelde zichzelf tot doel in één enkele inspiratiegolf een stilistisch gave vertelling te componeren. Hiertoe herschikte hij op een haast obsessieve wijze zijn verhaalstof en herschreef hij soms integrale passages. Elke cesuur in het productieproces leverde een nieuwe mislukking op. In een volgende fase hernam hij dan de zinnen en fragmenten die hem geschikt leken en begon hij opnieuw van vooraf aan. Frerichs hanteert voor die schrijfmethode de termen ‘teksttransplantatie’ en ‘montagetechniek’.
Uitgangspunt voor een kritische tekstuitgave is een verantwoorde keuze van de basistekst. Na tekstkritisch onderzoek, allerlei verantwoorde editeurs-ingrepen en een variantenonderzoek groeit hieruit de betrouwbare leestekst. De tekstwetenschapper selecteert met het oog op een zo overzichtelijk mogelijk geconstrueerde editie een basistekst, voor zover het een geautoriseerde tekstversie betreft. In Nescio's Verzameld werk is dat de zogeheten Fassung letzter Hand, of de ultima manus-uitgave, van de drie verhalen De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje en de schetsenbundel Mene Tekel. Aangezien de auteur zelf de drukproeven voor de vierde druk (1956) heeft gecorrigeerd, opteerde Frerichs voor die ‘definitieve’ documentaire bron. In dezelfde zin bestudeerde zij de twijfelachtige autorisatie van de verhalenbundels Boven het dal en andere verhalen (1961), door derden samengesteld, en ‘Heimwee’ en andere fragmenten (1968), die postuum door een redactiecommissie is bezorgd. Wat Nescio niet zelf heeft geredigeerd, wordt terecht als niet-geautoriseerd beschouwd en door Frerichs dus in een andere constellatie gepresenteerd. Een chronologische ordening op grond van filologische studie ligt dan natuurlijk het meest voor de hand. De volgorde van de verhalen in dit verzamelwerk is dus anders dan wat een primaire Nescio-bibliografie te kennen geeft. Het spreekt vanzelf dat dergelijke ingrepen van een tekstediteur
| |
| |
eenduidig moeten worden gelegitimeerd. Frerichs beantwoordt in haar motivatie naar mijn mening volledig aan die noodzakelijke vereiste. Het ‘Nagelaten werk’ is eveneens chronologisch geconstitueerd met behulp van overzichtelijke deeltitels (‘Jeugdwerk 1898-1902’, ‘GGB-jaren 1903-1907’, ‘De tijd van De uitvreter 1908-1911’ enzoverder).
Het eerste deel is van ruim honderd pagina's ‘Commentaar’ voorzien. De leesuitgave van Nescio's literaire werk is tegelijk een studieuitgave, omdat niet alleen de teksten nu in één cassette in handbereik zijn, maar ook aangezien de gecompliceerde publicatiegeschiedenis van Nescio's werk (tot 1961) in enkele pagina's is samengevat en de vaak complexe verbanden tussen de diverse teksten bondig worden toegelicht. In de ‘Verantwoording’ bij deel 2 wordt het specifieke karakter van het voorheen onbekende Natuurdagboek becommentarieerd (‘een journal intime’, dat door de erven altijd is beschouwd als een ‘privé familiealbum’ en daarom tot op heden nooit aan de openbaarheid was prijsgegeven). In een uitvoerig annotatie-apparaat worden citaten in Nescio's reisimpressies geduid, verwijzingen opgenomen en locaties opgehelderd (mét een handig ‘Kaartje’, zodat Nescio's wandelingen op de voet kunnen worden gevolgd). Het wetenschappelijk apparaat biedt de belangstellende lezer een beter inzicht in de ontwikkelingsgang van Nescio's werk, zijn werkwijze, de verwantschap tussen de verhalen en de tekstconstitutie van het Verzameld werk. De literatuurfanaat die geen boodschap heeft aan de appendix kan die rustig overslaan. Toch is het zowel voor de tekstwetenschapper als voor de gepassioneerde lezer een hele geruststelling dat eindelijk een betrouwbare leesuitgave van een weinig overtroffen schrijver in de Nederlandse literatuur beschikbaar is. Met Lieneke Frerichs ben ik verheugd de uitgave van Nescio's Verzameld werk als ‘een gewichtig ogenblik’ te kunnen voorstellen.
| |
Literatuur:
nescio, Verzameld werk, Nijgh & Van Ditmar/G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1996 (2 delen, resp. 895 p. en 518 p.). |
|
|