Huub Oosterhuis (º1935).
putatie opgebouwd van een kritisch en geëngageerd christen.
Wie zou verwachten dat zijn verzamelde poëzie de kerkelijke sfeer van de priester ademt, vergist zich. Hoewel hij zijn poëzie in een verantwoording bij de bundel in het perspectief van de (vooroorlogse) katholieke poëzie plaatst, zijn zijn gedichten veeleer commentaren, verbeeldingen en meditaties bij de eigen levensgang. De verwevenheid tussen poëzie en leven blijkt ook hieruit: de dichter heeft zijn gedichten niet thematisch maar min of meer chronologisch geordend, in zeven groepen.
Overigens hoeft het kerkelijke engagement van Oosterhuis ook formeel geenszins te betekenen dat het om stichtelijke of vrome poëzie zou gaan. Integendeel, zijn versificatie heeft duidelijk de invloeden van experimentele dichters als Lucebert en Andreus ondergaan. Zo vinden we invloed van de Vijftigers in de lichamelijke metaforiek en de soms nadrukkelijk gewilde en gezochte beeldspraak die zijn poëzie ook een zekere geslotenheid geeft. Anderzijds vinden we een bijna van elke emotie ontdane en voortdurend bijgevijlde poëzie, die in verhalende verzen vorm geeft aan een symbolische interpretatie van de werkelijkheid. Daarmee sluit Oosterhuis veeleer aan bij dichters als Nijhoff en Guillaume van der Graft.
De eerste reeks gedichten heet heel kenmerkend ‘Uitgekomen’. Daarmee wordt tegelijk gerefereerd aan de in de bundel overal aanwezige jeugdherinneringen, maar ook aan de bijbels roeping om daaruit weg te trekken.
Wij moeten landinwaarts varen,
ik weet niet waarom, ik weet nog
niet eens wat ik zeg, maar ik adem
de vrijheid als toekomst in.
Zo dicht Oosterhuis in het lange, verhalende, in vrije verzen opgebouwde gedicht ‘Uittocht’. Een dergelijke thematiek, het exodusmotief gekoppeld aan geboorte en vrijheid, vinden we ook terug bij Guillaume van der Graft. Het gaat in beider poëzie om menswording en dat is weg van het mythische water, landinwaarts naar steden (‘Groningen’ bijvoorbeeld) waar mensen samenwonen. Het thema van de stad houdt verschillende andere bijbelschristelijke thema's in: dat van vreemdeling zijn, maar ook liefde en het hemelse Jeruzalem.
Soms lukt het de dichter de taal op te laden en in een bezwerende litanieachtige formulering het bijbelse visioen van een geheelde mensheid op te roepen. Zo luidt bijvoorbeeld een parafrase van het ‘Onze Vader’ bij Oosterhuis:
Genoemd, gekend, bemind, volbracht, geheiligd
worde uw naam. Door ons, al doende recht,
stichtend gerechtigheid. De grond der aarde,
de sterrenstelsels zullen toebehoren
aan de nu nog verworpenen. Het licht
zal worden teruggegeven aan de blinden.
Kome uw koninkrijk: het oude nieuw,
vrede en recht als zonnen aan de hemel;
mensen, geknecht, verstomd, gescheurd in stukken
zullen geheeld zijn, nieuwe mensen. Wij.
De tweede reeks gedichten bestaat uit het lange gedicht ‘Groningen’ en het korte ‘Land van oorsprong’, waarmee Israël als het bijbelse land van belofte is bedoeld. De gedichten van de derde reeks, ‘halve aarde’ maken duidelijk dat er geen sprake is van thuiskomst, veeleer van vervreemding en verlangen naar een jij. Als een ‘Parcival’ probeert de dichter zijn weg te vinden; de gedichtencyclus speelt tegen de achtergrond van Oosterhuis' conflict met zijn officiële priesterfunctie, maar is in feite, zoals bij Parcival, een zoektocht naar de juiste verhouding tot God.
De titel van de vijfde reeks, ‘Het huisge-