Tegen het vergeten
Toch is de totale afzijdigheid onmogelijk. Sterker dan ooit tevoren klinkt dit besef door in Wat zij wilde schilderen. Er staan in de bundel een tweetal korte, nevengeschikte gedichten, die elkaar op navrante wijze aanvullen. In het eerste gedicht schrijft Herzberg:
Zij hoopte zo zij hoopte zo
dat hij als het beginnen zou
hoe iedereen ook weer heette.
Kan men dit gedicht nog opvatten als een vrij onschuldig en herkenbaar pleidooi tegen geheugenverlies, het nevengeschikte gedicht maakt duidelijk dat een bepaald soort vergeetachtigheid een zonde zou zijn tegen de geschiedenis. In ‘Jeruzalem III’ schrijft Herzberg:
Soms, in de honderd jaar oude
stenige stegen wordt het gegrom
van de vracht langs de wegen
iets om te willen onthouden.
Zonder dat het woord ‘Auschwitz’ genoemd wordt, is het wel duidelijk welke resonanties Herzberg hier op het oog heeft. Het gevolg hiervan is dat de slotregel van het voorgaande gedicht - hoe iedereen ook weer heette - een extra betekenislaag krijgt.
Jaren geleden heeft Judith Herzberg eens een workshop gegeven over het maken van gedichten. In het verslag dat zij van deze bijeenkomsten gemaakt heeft, komt ook een gedicht ter sprake, waarin een cursist het begrip ‘Auschwitz’ wél genoemd heeft. Het gaat over een moeder die met haar zoontje aan het wandelen is. Wanneer het kind vraagt of God de zon morgen weer voor iedereen zal laten schijnen, moet de moeder aan Auschwitz denken. Herzberg geeft dan het volgende advies: ‘Ik vroeg de schrijfster te proberen hetzelfde gedicht nog eens te schrijven en dan in plaats van het woord Auschwitz een zeer exacte beschrijving te geven van wat ze met dat woord wilde samenvatten (...). Ik weet niet goed wat ik er mee aan moet - en probeer haar héél voorzichtig uit te leggen dat ik zulke woorden “makkelijk” vind, hoe moeilijk de lading ook is die zij dekken’.
Herzbergs Barbarber-achtige fascinatie voor de concrete realiteit en haar bijbehorende afkeer van metaforiek komt zo in een heel bijzonder daglicht te staan. Dit komt prachtig tot uiting in het gedicht ‘Zeesterren’, dat een sleutelgedicht van de bundel is. In een krantenbericht heeft Herzberg gelezen dat er door een bepaalde algensoort een enorme slachting is aangericht onder zeesterren. De sterren zijn bij duizenden aangespoeld, ‘vaak twee aan twee met punten in elkaar gehaakt’. Een metaforische lezing zou zich onmiddellijk van dit concrete niveau verwijderen, maar Herzberg zegt:
metafoor daar is het veel en veel te echt
De morele conclusie van het gedicht luidt:
is daarbij vergeleken niets als aan de kleine
nietigheid niets is gelegen dan symboliek.
Wie zich niet betrokken weet bij de zogenaamde kleine nietigheid heeft niet het recht zich uit te spreken over ‘het grote niets’. In te-