Ons Erfdeel. Jaargang 40
(1997)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdLouis Couperus editerenYves T'Sjoen toonde in dit tijdschrift (1994, nr. 4, pp. 493-506) aan dat Vlaanderen zijn schrijvers niet eert, althans wat de wetenschappelijk verantwoorde publicatie van hun teksten betreft. Dat de toestand in Nederland sedert bijna twintig jaar wel anders is, werd weer eens bevestigd op 8 februari 1996, toen de voltooide Volledige Werken van Louis Couperus (1863-1923) in de Gotische Zaal van de Raad van State in Den Haag aangeboden werden aan kroonprins Willem-Alexander. Tussen de succesvolle beëindiging van dit zesde project om Couperus' (verzamelde dan wel volledige) werken uit te geven en diens debuut in het tijdschrift Nederland in juli 1883 ligt 113 jaar drukgeschiedenis, die nu toegankelijk is gemaakt door het werk van H.T.M. van Vliet, directeur van het Constantijn Huygens Instituut voor Tekstedities en Intellectuele Geschiedenis, en hoofdstekstbezorgerGa naar eindnoot(1) van de Volledige Werken. In de publicatiegeschiedenis van het oeuvre van Louis Couperus tijdens diens leven kan men drie breuklijnen vaststellen: de eerste in | ||
[pagina 271]
| ||
1890-1892, de tweede in 1902-1904, en de derde in 1918. Zij stonden telkens in verband met Lambertus Jacobus Veen, Couperus' belangrijkste uitgever, maar ook met voorpublicaties in tijdschriften en met financiële kwesties. Nadat Couperus tussen 1883 en 1890 twee dichtbundels en twee romans gepubliceerd had bij vier verschillende uitgevers kwam hij in mei 1892 in contact met L.J. Veen; in de loop van de 26 daaropvolgende jaren produceerde Veen 30 eerste drukken van Couperus. De verhouding tussen beiden evolueerde weliswaar van ‘Waarde Heer’ tot ‘Amice’, maar was nooit van een wederzijds gelijke achting. Veen toonde zich ten opzichte van Couperus steeds zeer coulant en keerde in de regel haast prinselijke honoraria uit; tegenover andere auteurs uit zijn fonds en tegenover de consument was Veen echter minder soepel (Streuvels, bijvoorbeeld, kreeg rond 1904 minder dan de helft van Couperus, bij een vergelijkbare verkoop; cfr. Van Vliet, 1987, p. 109) en hij gebruikte wel eens commerciële trucs: ‘Want in de wereld van het boek is alles mogelijk en toegestaan (...) En dit alles heeft maar één doel: het verkopen van boeken.’ (Van Vliet, 1996, p. 323-4), Couperus daarentegen was altijd veeleisend, dikwijls onredelijk en soms zelfs beschamend wantrouwig tegenover zijn uitgever. Die had hij evenwel (brood)nodig, want door zijn ruime levensstijl verkeerde Couperus geregeld in acute geldnood. Het hoogst was die nood blijkbaar in mei 1904, toen Couperus zich genoodzaakt zag de rechten op al zijn tot dan toe bij Veen verschenen werken en bloc te verkopen. Geen van beide partijen was ooit echt gelukkig met die ‘grote transactie’. Couperus niet omdat zijn geldhonger eenvoudig nooit te stillen was; Veen niet om meerdere redenen: a) het afkoopbedrag van fl. 12000 (waarvan 7000 meteen op tafel!) betekende een ernstige aderlating voor zijn toch al niet echt florissante bedrijf; b) hij had het copyright op Couperus' eerste roman Eline Vere, die tijdens het leven van de auteur acht herdrukken haalde, niet kunnen losweken uit het fonds van Van Kampen; c) Veen bezat nu wel de rechten, maar daarom verkocht hij nog geen boeken! Het zou er na 1904 overigens niet beter op worden: van de 30 eerste drukken die Veen heeft uitgegeven, waren er 22 die het tijdens L.J. Veens èn Couperus' leven niet verder brachten dan die
Louis Couperus (1863-1923) door H.J. Haverman, potloodtekening, 25,5 × 17,5 cm, 1897, Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
eerste. Veen heeft zich via Couperus wel van een plaats in de literatuurgeschiedenis kunnen verzekeren, maar rijk is hij er bepaald niet van geworden. De derde cesuur vinden we in 1918, toen Veen voor het laatst een eerste Couperus-druk produceerde: Legende, Mythe en Fantazie; over het bandje en de omslag daarvan schreef de auteur dat ze ‘heel goed, eenvoudig en voldoende’ waren... Na 1918 zou Couperus nog tien titels in eerste druk bij verschillende uitgevers publiceren, en tijdens de Veen-periode had hij ook al zes eerste drukken bij andere firma's laten verschijnen, maar nu was de breuk definitief. Het laatste bekende contact tussen beiden is een koel briefje van Veen d.d. 22 februari 1919 naar aanleiding van de roman Xerxes. Hij besluit: ‘'t Spijt mij, maar voor deze manier (van onderhandelen) voel ik niet veel en zal dus de zaak maar als afgedaan beschouwen.’ (Van Vliet, 1987, p. 174). L.J. Veen overleed op 20 september 1919; over een reactie van Couperus daarop beschikken we niet. Tussen 1890 en 1902 liet Couperus zijn manuscripten in de regel voorpubliceren in het gezaghebbende tijdschrift De Gids, dat hem apprecieerde als een jong en vernieuwend talent, ook in de concurrentiestrijd met De Nieuwe Gids. Zelfs toen hij in mei 1895, na één jaar | ||
[pagina 272]
| ||
redacteurschap, afscheid nam om nogal duistere redenen, duurde zijn medewerking aan het tijdschrift nog voort. Precies in het midden van zijn schrijverscarrière, in 1903, richtte Couperus samen met W.G. van Nouhuys en Cyriel Buysse Groot-Nederland op. Hij werd redacteur en mede-eigenaar, en voorpublicaties verschenen vanaf nu tot in 1923 in het eigen tijdschrift. De overschakeling van De Gids naar Groot-Nederland was in financieel opzicht geen gelukkige beslissing, want het nieuwe tijdschrift kon natuurlijk niet meteen rekenen op het kapitaalkrachtige bourgeoispubliek zoals dat van De Gids, dat Couperus' boeken kocht. Toen er in maart 1906 bovendien een vernietigend artikel over Couperus' oeuvre in De Gids verscheen, was er geen verzoening meer mogelijk. In het reeds vermelde breuklijnjaar 1902 ontstond ook het eerste project om een ‘complete editie’ van Couperus' oeuvre te bezorgen. Omdat de verkoop van Couperus' boeken vanaf die tijd echter sterk terugliep, beperkte Veen zich tot het laten vervaardigen van een nieuwe band met de titel Werken van Louis Couperus. Herdrukken kwamen er haast niet, want bijna alle titels uit Veens fonds van nà 1904 waren toen nog uit voorraad leverbaar. Ook een tweede project, gesuggereerd door Couperus' weduwe, één maand na het overlijden van de schrijver in juli 1923, kwam niet van de grond, vooral omdat de opvolger van L.J. Veen weigerde zijn rechten af te staan aan Van Holkema & Warendorf. Het in 1928 opgerichte Genootschap Louis Couperus stelde zich een ‘Nationale uitgave der Verzamelde Werken’ tot hoofddoel, maar in 1931 reeds moest dit (derde) project opgeborgen worden door toedoen van de ‘wereldcrisis’; het (eerste) Genootschap zelf werd opgeheven in 1936. Het vierde project kwam er direct na de oorlog, maar ook nu weer stonden de tijdsomstandigheden in de weg: de papierschaarste, de zwakke algemene conjunctuur en (bijgevolg?) de geringe publieke belangstelling torpedeerden de intenties van de redactie in 1947. Die methodologische intenties vertoonden toen al opvallend veel overeenkomsten met de editiewetenschappelijke principes die ten grondslag liggen aan de in 1996 voltooide Volledige Werken, maar helaas... In de jaren 1953-1957 kwam het er dan eindelijk van: zeven ‘Samenwerkende Uitgevers’ lieten Couperus' Verzamelde Werken verschijnen in twaalf dundrukdelen. De redactie, met o.a. Garmt Stuiveling, Marnix Gijsen en Herman Teirlinck, kreeg vanaf het begin harde kritiek te verduren: Couperus' stilistisch relevante spelling en interpunctie waren immers ‘gemoderniseerd’, er werd slechts een onverantwoorde selectie uit het gehele oeuvre aangeboden, de volgorde der onderdelen klopte niet met de historische chronologie, de tekst was dikwijls corrupt, de bibliografische informatie vaak onvolledig en/of onjuist, etc. Ondanks deze terechte kritiek moet men toch bedenken dat de Verzamelde Werken (19752, bij Van Oorschot) aan twee generaties zowat driekwart van Couperus' oeuvre ter beschikking hebben gesteld. Bovendien verwijst het overgrote deel van de secundaire literatuur tussen 1953 en 1987 naar die editie. Dat zijn geen geringe praktische verdiensten, en zeker voor de ‘Couperoloog’ blijft het tot op de dag van vandaag aangewezen om een set van de Verzamelde Werken bij de hand te hebben. 113 jaar na Couperus' debuut werd de kroon op het werk gezet: de volledige en strikt wetenschappelijk verantwoorde editie van zijn oeuvre is een feit. Zij wordt gepresenteerd als een ‘kritische leeseditie’: niet overladen voor de gemiddelde lezer, maar evenmin onbevredigend voor de filoloog. Integendeel zelfs: in elk van de 50 delen wordt de laatste, door Couperus zelfs actief geautoriseerde tekstversie gereproduceerd, en worden een beknopte ontstaansgeschiedenis van de tekst en een overzicht van de bronnen en publicaties die ontstonden tijdens Couperus' leven aangeboden; bovendien vindt men er telkens een verantwoorde lijst van correcties en varianten in terug. Deel 49 bevat het door de auteur niet zelf apart gebundelde werk, en het laatste volume biedt alle teksten aan die tijdens Couperus' leven niet gepubliceerd werden. Daarnaast treft men in deel vijftig een herziene versie aan van de Algemene Verantwoording, plus een chronologisch èn een alfabetisch (ondertitel)register op de volledige serie. De Volledige Werken zullen voor vele decennia de standaardeditie blijven van het ongemeen rijke oeuvre van de Haagse meester. In de loop van de voorbije 50 jaar is de dynamiek van de belangstelling voor Couperus steeds versneld: al in de jaren vijftig schakelden de Verzamelde Werken naar de tweede versnel- | ||
[pagina 273]
| ||
ling; in de jaren zestig ging het, met de biografie van Van Tricht en de studies van Blok en Reijnders, naar de derde; in de jaren zeventig naar de vierde met de charmant-populaire biografie door Albert Vogel en de correspondentie-uitgave door F.L. Bastet. Zowat tien jaar geleden dan vond de Couperusstudie aansluiting bij internationale tendensen via haar interesse voor biografie (Bastet), editiewetenschap (Van Vliet) en thematologie (Koch, Lukkenaar, Dirikx). De laatste stroomversnelling begon in 1993, toen het (tweede) Louis Couperus Genootschap (PB 339, NL-2300 AH Leiden) werd opgericht door de historici J. Buschman en J. Rijken. Na drie jaar al is het uitgegroeid tot het grootste literaire genootschap van Nederland en heeft het een niet aflatende stroom van publicaties over Couperus mede geïnspireerd. Op 10 juni 1996, ten slotte, werd het Louis Couperus Museum (Javastraat 17, NL-2585 AB Den Haag) geopend in een door de stiefdochter van Albert Vogel, Caroline de Westenholz, belangeloos ter beschikking gesteld pand in de Archipelbuurt van de Nederlandse residentie. Met wat verbeeldingskracht wandel je daar zo binnen in de sfeer van Couperus' jeugd en de ‘Haagse romans’... De Couperus-hausse die wij beleven en die zich ook manifesteert op het gebied van tentoonstellingen, toneel en opera, televisie- en filmversies van zijn werken toont aan dat Nederland zijn grote schrijvers wel degelijk eert!
Luc Dirikx
|
|