| |
| |
| |
Dichters die nog maar namen lijken
Albert Verwey
A.L. Sötemann
werd geboren in 1920 in Warmenhuizen. Studeerde taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Is emeritus hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde (R.U. Utrecht). Publiceerde o.a. historisch-kritische edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold.
Adres: P. Saenredamstraat 5,
NL-3583 TA Utrecht
‘Een van de onbetwistbaar grote figuren uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis.’
Met deze woorden had ik mijn beschouwing over de vergeten dichter Verwey willen beginnen. Maar helaas, een blik in de meest recente letterkundige handboeken overtuigde mij van mijn ongelijk. Anbeek keurt hem ruim één bladzijde waardig, een bladzijde waaruit die grootheid bepaald niet overtuigend oprijst, en in Nederlandse literatuur, een geschiedenis wordt hij weliswaar verscheidene keren genoemd, maar steeds in het voorbijgaan, terloops. Niet ‘onbetwistbaar groot’ dus, volgens de literatuurhistorici. Tant pis!
Desondanks heb ik deze zin laten staan, omdat althans ik vast overtuigd ben van zijn buitengemene envergure. Om te beginnen was Verwey een voortreffelijk en uitzonderlijk erudiet essayist. Niet voor niets heeft bijvoorbeeld J.C. Bloem geschreven dat bundels als Stille toernooien, Luide toernooien, De oude strijd, en bovenal de tien delen Proza, hem stempelen tot ‘de eerste criticus [...] dien Nederland ooit gehad heeft, met - zeker niet na - Busken Huet’.
En niet alleen dit: ook als tijdschriftleider heeft hij ongeëvenaarde verdiensten. Na zijn jeugdig mede-redacteurschap van De nieuwe gids, van 1885 tot en met '89, redigeerde hij van 1894 tot en met 1904 met Van Deyssel het Tweemaandelijksch tijdschrift, sinds 1902 De XXe eeuw geheten, en ten slotte was hij van 1905 tot en met 1919 de ziel van De beweging. In deze laatste hoedanigheid is hij de vroedmeester geworden van een grote groep jonge dichters, vrijwel de volledige generatie van 1910: P.N. van Eyck, Geerten Gossaert, Jacob Israel de Haan, J.C. Bloem, Aart van der Leeuw en een hele reeks mindere goden, onder wie de ten onrechte vergeten sympathieke en ingetogen minor poet J.G. Danser en de curieuze dichteres Nine van der Schaaf.
| |
| |
Alleen A. Roland Holst en J. Greshoff trachtten tevergeefs binnen te komen in ‘het roode nestje van Verwey’ (aldus genoemd naar de kleur van het omslag). Het unieke feit deed zich voor, dat een nieuwe generatie zich schaarde onder de aegis van de vertegenwoordiger van een ouder geslacht. Bloem, die lang niet onkritisch stond tegenover Verwey (: ‘Hij was een man van groote voor- en tegeningenomenheden’), schreef, lang nadat hij zelf afstand had genomen van De beweging: ‘Het is voor mij echter een uitgemaakte zaak [...] dat Verwey, en niemand anders toentertijd, het is geweest, die omstreeks 1910 heeft ingezien welke richting de dichtkunst zou (moest) inslaan en ook ingeslagen heeft.’ En veelzeggend genoeg: ook M. Nijhoff (in 1916) en H. Marsman (in 1919) zouden nog debuteren in Verwey's tijdschrift.
Op zichzelf zou dit voldoende zijn om Verwey een eminente positie toe te kennen in onze literatuurgeschiedenis, maar daarnaast, en naar zijn eigen onwankelbare mening: in de allereerste plaats, was hij dichter, de auteur van zo'n 2.300 dichtbedrukte bladzijden poëzie. Populair is hij als zodanig nooit geworden. Afgezien van de Verzamelde gedichten uit 1889, die twaalf jaar later opnieuw werden uitgegeven, is van geen van zijn meer dan dertig poëzie-publicaties ooit een herdruk verschenen, en de twee omvangrijke delen van zijn Oorspronkelijk dichtwerk uit 1938, plus het in 1983 uitgekomen Dichtspel; Oorspronkelijke en vertaalde gedichten, zijn voor de overgrote meerderheid der poëzielezers haast afschrikwekkende gesloten boeken gebleven.
De oorzaken daarvan zijn ten minste vijf in getal. Om te beginnen is Verwey nu niet direct een eenvoudige en onmiddellijk aansprekende dichter - ik kom daar naar vanzelf spreekt op terug. Vervolgens heeft hij zelf de toegang tot zijn oeuvre helpen versperren door te weigeren zich te laten bloemlezen. Hij had daar naar eigen overtuiging goede redenen voor, zoals blijkt uit het ‘Voorbericht’ bij de Verzamelde gedichten 1911: ‘Opgeschreven als de noodzakelijk op elkaar volgende strofen van eenzelfde dichtstuk (cursivering van mij), blijken inderdaad de meest verscheiden gedichten reeksen en boeken te vormen, die in hun eigenaardigheid en in hun verwantschap duidelijk herkenbaar zijn.’ En als één onverbrekelijk geheel dus, wenste hij zijn latere werk gelezen te zien. Maar er is heel wat moed en doorzettingsvermogen voor nodig om een dergelijk poëtisch bergmassief te gaan beklimmen, laat staan die tocht ten einde te brengen.
Daar komt nog bij dat Verwey's poëzie allerminst één imposant complex van sublieme toppen vormt. Zo spreekt Van Vriesland weliswaar over wat hij noemt de ‘onrechtvaardige verguizing van een bijwijlen merkwaardig voortreffelijk dichter’, maar daarnaast stelt hij vast, dat Verwey door zijn intran-sigente houding het zelfs zijn bewonderaars buitengewoon moeilijk maakt, waar nu eenmaal het latere werk ‘slechts bij afwisselende ogenblikken poëzie’ is. En zo oordeelt ook Bloem dat Verweys dichtwerk ‘verbazend onge- | |
| |
Albert Verwey en zijn vrouw Kitty van Vloten omstreeks 1890 (Uit ‘Schrijversprentenboek 22’, p. 33).
lijk’ van kwaliteit is. In tal van verzen bijvoorbeeld tracht hij tot iedere prijs ‘te rijmen op woorden waarop nu eenmaal niet te rijmen valt’ en verwringt hij op eigenmachtige, om niet te zeggen: eigengereide, wijze de syntaxis. Het kost weinig moeite vele tientallen, zo geen honderden, van dergelijke gevallen aan te wijzen.
Bovendien is Verwey het slachtoffer geworden van zijn bewonderaars, niet minder dan van zijn haters. De idolatrie van zijn discipelen, de ‘Verwey-olateren’ zoals Bloem ze noemde, kende geen grenzen. Niet alleen verheerlijkte bijvoorbeeld Van Eyck, ongetwijfeld de intelligentste onder Verwey's ‘jongeren’, zijn Meester boven al diens tijdgenoten: Kloos, Gorter, Leopold en Boutens, en boven alle later gekomenen in eigen land, maar ook Yeats en Jammes mogen dan ‘belangrijke dichters’ zijn, ze moeten het in Van Eycks ogen afleggen tegen ‘de stem van de grote mens’ die Verwey was. De enige dichter die naast hem staande blijft, is Stefan George, en met instemming citeert hij dan ook de Duitser Friedrich Wolters, die schreef dat George en zijn volgelingen ‘in Albert Verwey den größten zeitgenössischen Dichter im außerdeutschen Raum [verehren]’. Weinigen zullen bestrijden dat dit klinkklare nonsens is.
Naast dit ‘excès d'honneur’ was er de ‘indignité’ van de kant der opposanten. Afgezien van Kloos en zijn aanhang, die sinds het conflict van de late jaren tachtig geen goed woord voor de afvallige over hadden, waren het de
| |
| |
niet zo weinige slachtoffers van Verwey's ‘tegeningenomenheden’ die er borg voor stonden dat het bijzonder lastig is een contemporaine beschouwing over de dichter te vinden die vrij is van buitensporige préjugés, pro of contra.
Ondanks het feit dat de dichter zelf, de aard van zijn poëzie, de ongelijkheid van het niveau van zijn verzen, de excessieve lof en de even ongebreidelde verdoeming, de toegang tot zijn poëtisch oeuvre haast afdoende lijken te hebben geblokkeerd, geloof ik dat Van Vriesland en Komrij hem volkomen terecht een vooraanstaande plaats hebben toegekend in hun bloemlezingen. Vestdijk kwam in zijn grote essay Albert Verwey en de Idee tot een veertigtal indrukwekkende gedichten, van Vriesland nam er negenenveertig op in zijn Spiegel, Bloem heeft mij ook wel eens gesproken over ‘zo'n veertig à vijftig’, Komrij beperkte zich uiteraard tot tien, omdat dit nu eenmaal zijn maximale vertegenwoordiging van een dichter is. Het is weinig als men denkt aan de vele, vele honderden verzen die aan Verwey's pen ontvloeid zijn, maar van hoeveel dichters kan met een goed geweten gezegd worden dat de top van hun nalatenschap heel veel omvangrijker is gebleken? Niet van Victor Hugo bijvoorbeeld, en hij, die nog heel wat meer produceerde dan de Nederlandse dichter, wordt toch algemeen beschouwd als een van de allergrootsten uit de Franse negentiende eeuw (‘Hélas’, zei Valéry erbij). En dan spreek ik nog niet eens van de handvol verzen waarop de reputatie van de dichter Kloos berust.
Verwey is nog het meest bekend gebleven - dank zij de schoolbloemlezingen - door de verzen die hij schreef in de jaren van zijn innige vriendschap met - en beïnvloeding door - Kloos, en in de eerste plaats door enkele sonnetten uit de cyclus ‘Van de liefde die vriendschap heet’, met name het zevende en achtste: ‘Mijn god is enkel gloed en donkerheid’ en ‘O, Man van Smarte met de doornenkroon’, waarvan het laatste zelfs wel in bundels religieuze poëzie voorkomt, een duidelijk blijk van wanbegrip, omdat de Gekruisigde Heiland hier, in een typerend romantische visie, alleen dienst doet als metafoor voor de Lijdende Dichter. Zo blijkt maar dat het wel degelijk zijn nut kan hebben verzen te lezen in hun verband. En verder kent men nog wel een paar van de kinderversjes uit de Nieuwe gedichten, zoals ‘De grote hond en de kleine kat’ en ‘De zeven boeven’:
Een koning en een diender,
Die gingen samen wandlen;
De diender knoopte zijn handschoen dicht,
| |
| |
Die dateren evenwel al uit de tijd toen de breuk met Kloos een feit was en de dichter in de bundel Van het leven op zoek ging naar zichzelf:
Dit is geen Kunst: dit is wat 'k uit moet spreken
Over mijn Kunst, eer 'k mijn Kunst-zelf kan maken.
En:
De toorn krieuwt in mijn keel: ik kán 't niet smoren,
't Verdriet niet krappe', als 'k zuiplappen en vraten
Zie worde' uit kunstnaars, die hun kunst vergaten,
Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren.
Ik weet: mijn kunst moet een rein lijf toehoren.
Een enkel impressionistisch vers als ‘Een oud Amsterdams burgwalletje’ bleef sans lendemain, maar typerend voor de richting waarin Verwey zou gaan, is zijn ‘Gracht-wandeling’ uit deze tijd:
De grachten van mijn deftge stad
Zie 'k weer en zie wat 'k ben geweest:
Een knaap die in het ochtendlicht
Onder de bomen loopt en leest; -
Leest in een boekje en voelt aldoor:
Wat ben 'k gelukkig dat ik leef;
En leest dat stille en wijze vers
Van Tassoos ramp, dat Goethe schreef.
Verwey mag met recht de meest Hollandse dichter genoemd worden onder zijn tijdgenoten. Denkt men bij Gorter aan stralend goud, bij Leopold aan de diepe innerlijke glans van parels, bij Boutens aan het lichten van de blauwe oneindigheid, Verweys rijpe vers heeft de sfeer van een lichte grijze, éven doorschenen, dag in het vlakke landschap zoals hij zelf die beschreef in ‘Een dag in April’:
Waarin het licht, gelijk een ademhalen,
En als het door wil breken
| |
| |
Ligt de nog naakte polder, met zijn weiden
En tuinen, in dit vroeg begin
Een zilverige wereld die nog wacht
Dat zij een gouden wordt.
Zó is in mij een zilveren verwachting
Geweven, en na ieder stralenjaar
Hoop ik weer als een kind.
Het is dan ook allerminst toevallig dat zijn voorkeuren in de beeldende kunst uitgingen naar het werk van ‘stille’ schilders als Jacob Maris en Floris Verster, voor wie hij ‘Het tinnen bord’ schreef:
Dat iemand hier zijn leed en vaste kracht,
Zijn liefde en al zijn levens-zekerheid
Een tinnen bord, geblutst,
Kleurloos, ja wit en grijs, maar van de wanden
Der zaal komt geen tafreel naar voren als dit kleine.
En naar Vermeer natuurlijk, aan wie hij drie verzen wijdde, waaronder ‘Delfse Vermeer, ziende naar Delft zoals hij het zal schilderen’:
‘Een stad aan de overkant,
Met torens, poorten, daken,
Het voegschrift in haar muren,
Haar koele kleurglazuren,
Haar verte en haar nabij.
| |
| |
Albert Verwey (1865-1937) Foto Letterkundig Museum, Den Haag.
Haar spiegelschijn in 't water! -
Straalt zo de Godsstad later
Tot schijn mijn stad van thans?’
Niet zonder reden spreekt hij van zijn ‘heet verlangen naar koele schoonheid’ en erkent hij in ‘Uw hartstocht’
De vlammen van uw hartstocht branden schoon.
Ik die alleen mijn blanke rust u toon
Moet neven u wel stil en kleurloos schijnen...
Maar mag dan de titel van zijn bundel Het blank heelal uit 1908 misschien de meest kenmerkende zijn, hij kon toch ook een overtuigend gedreven vers schrijven, zoals ‘Het bliksemvuur’ uit de bundel Het levensfeest:
Omdat uw huis niet op den weg van den bliksem lag
Maar juist daaraan, schrikt ge op en stierft gij niet.
Dit zijn de verborgen wegen, de heerbanen van 't hemels vuur
Waaraan wij spelen, sluimren, omstrenglen elkander, ontwaken.
| |
| |
Wat ware mij 't leven als het niet zó was: dreiging en duisternis,
Gloed en angstwekkend geratel en daar ikzelf in,
Dromend en peinzend, sluimrend en liefde bedrijvend,
Zittend met wijd-open ogen, in 't ontzettendste ogenblik,
Op den rand van het bed, d'arm om den hals der geliefde.
Eén ding schoner: de Dood als hij gulden aankwam,
Staaf van gesmolten goud die ons beiden saamklonk
Onwetend slapende op den weg van dien Machtigste.
Er is geen denken aan in het bestek van dit artikel de ontwikkelingsgang van Verwey in zijn vele bundels te volgen. Hij vond geleidelijk de weg naar wat men een ‘immanente mystiek’ zou kunnen noemen, beïnvloed door Spinoza en later ook door Bergson: het grondprincipe van de schepping, dat hij zelf Het Leven noemt, maar dat men met evenveel recht als ‘God’ zou kunnen betitelen, verwerkelijkt zich, materialiseert zich, in de wereld der verschijnselen, en de Dichters zijn de begenadigden, de profeten, die, dank zij de ‘Verbeelding’, aan deze ontzaglijke levensbeweging in hun ritme, in hun woorden, uitdrukking vermogen te geven, die ‘'t Onuitsprekelijke weten te uiten’. In die zin dient het slot van ‘Ik in mijn jeugd’ te worden opgevat:
Toen heeft hij mij mijn eenge taak gegeven:
De dienaar zijn en zegger van het Leven.
Als men zich eenmaal bewust is van deze conceptie, valt de moeilijkheidsgraad van Verwey's poëzie best mee. Zó diepzinnig is het allemaal ook niet en ten slotte is het niet begonnen om zijn filosofie. Terecht zegt de beste Verwey-kenner van dit ogenblik, J.D.F. van Halsema: ‘Als filosoof sec is Verwey absoluut oninteressant.’ Wat blijft, en naar mijn smaak dient te blijven en gelezen te worden, is dat vijftigtal gedichten, dat niet ‘groots en meeslepend’ is (en wat is dáárvan over?), maar zuiver, helder en persoonlijk, zoals dit door en door Hollandse ‘Pasen’:
Niet in een graf - zijn graf was het hellevuur -,
Naar den hemel van blinkend blauw.
| |
| |
Terwijl Hij, kijkend, kwam;
Kurassen van de trompetbloem
Hem schenen gezien als uit hogen hemel,
Klein en ver door de slingrende wegen
Van 't landschap, - boden
Zijn graf was het hellevuur,
Maar nu is Hij opgestaan,
| |
| |
Laat ons hopen dat Van Halsema ons spoedig de bloemlezing zal schenken die Verwey recht doet en die hij ons schuldig is. Voorshands doen we het dan maar met:
Schuif op naar 't graf: uw huis moet leeg.
Een nieuw bewoner staat ervoor.
Hij is nu jong en gij zijt veeg.
Zijn voet volgt in uw spoor.
Benijd hem niets: de tijd is kort.
Een ander volgde alweer zijn stem.
Ge ligt nog nauwlijks of hij stort
|
|