andere acteerstijl impliceert. Je leest over de vlucht uit en de terugkeer naar de grote schouwburgen, over de impact van kunstencentra... Sommige nieuwe vormen van (bewegings)theater gaan bewust een confrontatie aan met specifieke architecturale structuren, waarin ook het publiek een eigen plaats krijgt. En steeds intenser ontstaat het scenografisch toneelbeeld op basis van een grondige tekstinterpretatie.
Over dit alles kan niet gesproken worden zonder te verwijzen naar grote figuren. Er wordt bijvoorbeeld geïllustreerd in welke mate de ideeën van de Engelse kunstenaardecorontwerper E.G. Craig en de Zwitserse kunstenaar-musicus A. Appia belangrijk waren voor de experimenten van Willem Royaards, Eduard Verkade, en hun architectenontwerpers F. Lensvelt en H.Th. Wijdeveld. Vanzelf kom je dan terecht bij René Moulaert, die de decors ontwierp voor Johan de Meester en Het Vlaamse Volkstoneel. En dat leidt dan weer naar hedendaagse visies van scenografen, zoals Gallis, Versweyveld, enz...
Ook andere buitenlandse invloeden vormen boeiende schakels in de analyse van de binnenlandse theaterontwikkeling. De rol bijvoorbeeld van de rondreizende Engelse beroepsacteurs op het einde van de 16de en begin 17de eeuw was niet gering. Hun enthousiast spel en hun improvisaties staken schril af tegen de stugge manier waarop de rederijkers uit de Amsterdamse Kamers De Eglentier en Het Wit Lavendel, zich presenteerden. Naar het voorbeeld van de Engelsen en tegelijk vanuit een geest van concurrentie ontstond in Leiden in 1617 het eerste Nederlandse beroepsgezelschap.
Een ander verhaal is dat van het beroemde rondreizende gezelschap van de hertog van Sachsen-Meiningen (de Meiningers), dat op het einde van vorige eeuw een grote stimulans betekende in de aan gang zijnde ontwikkeling naar een meer natuurlijk theater, een harmonieuze ensemblevorming en het grote belang van de regisseur. Of het verhaal van de Russische regisseur Sjarov, oud-leerling van Stanislavski, die van 1947 tot 1967 in Nederland een hechte Tsjechov-traditie opbouwde. In de opvoeringsgeschiedenis van Tsjechov zullen Sjarovs nostalgische regie- en acteervisie plaats moeten maken voor een meer nuchtere, analytische Tsjechov. Zo komen we bij Ton Lutz terecht om via Gerardjan Rijnders (zijn Drie Zusters van 1983) te belanden bij Strijards met zijn commentariërende, groteske uitvergrotingen. Zijn Art & Pro is niet het enige belangrijke hedendaagse gezelschap waarvan de ontwikkeling geschetst wordt in de postmodernistische context.
In het wijde tijdsperspectief lopen nog veel andere draden. Bijvoorbeeld het organisatorische aspect van het theatergebeuren, met vooral de relatie theater - overheid (hof, stad, staat) en de ondersteunende en/of censurerende rol. Of het fenomeen van de ‘Landjuwelen’ als verre aanloop naar moderne ‘festivalisering’. Er wordt ook een duidelijk beeld gegeven van hoe zich in de loop der eeuwen - los van stijlen - de aandachtspunten in het spel van de acteur verlegd hebben en hoe begeleiding opleiding werd. In de marge van de reflectie op theater volgt de lezer bovendien de voorzichtige pogingen om een toneelkritiek uit te bouwen, op zoek naar criteria. En zo gaat het door.
Deze theatergeschiedenis is een indrukwekkende biotoop waarin je met plezier - en steeds opnieuw - op verkenning trekt. Waar je uitkomt is vooraf nooit duidelijk, maar je weet dat je niet verdwaalt omdat je overal bekende wegen kruist. Onderweg bots je af en toe ook op verrassingen of onverwachte invalshoeken. De verdedigbare stelling bijvoorbeeld dat Vlaanderen de plaats zou zijn waar in de vroege Middeleeuwen het toneel opnieuw werd uitgevonden. De gedachte dat toneelspreiding aanvankelijk niets met beleid, maar alles met overlevingsstrategie te maken had (nu nog? ). Het grote belang voor het theater van ommegangen, Blijde Intredes, tableaux vivants of tafelspelen, die meestal uitgebreide interdisciplinaire manifestaties waren. De constatering dat het beroemde Mariken van Nieumeghen eigenlijk een verknoeide legendetekst is, enzovoort.
Elke auteur benadert zijn onderwerp op een eigen manier. Af en toe is er wel eens een die zich even verliest in detaillistisch speurwerk. Sommigen brengen als kroniekschrijvers nauwkeurig verslag uit van hoe het er op die dag of tijdens die opvoering aan toeging. Anderen vertellen meer vanuit een overzicht, gaan analyserend te werk of geven hun tekst een meer uitgesproken essayistisch elan. Toch ervaart de lezer geen echte stijlbreuk. Elke tekst werkt naar een conclusie toe, rondt een gegeven in zijn context af en is voelbaar de