valt af te leiden dat de wijze waarop op biologisch niveau ‘communicatie’ plaatsvindt, de metataal waarin de natuur ‘communiceert’, dat ook die behoort tot het goddelijke object van Van Daalens devotie. Het gedicht als liturgische lofzang op de alchimie van het leven: ‘Eén is de samensmelting, twee de deling, / drie de onophoudelijke herhaling / die weglegt wat materie wordt en opnieuw maakt’.
Elders in de bundel treedt de toegesprokene op in de gedaante van ‘de maker’, een vrouw wel te verstaan, wier vermeende nabijheid bij de ‘ik’ tot een metamorfose leidt, waarna zij zich vervolgens, bij wijze van sacrale dompeling, in een waterpoel stort, ergens aan de rand van een bos: ‘Tot aan mijn knieën: de gifzwarte water- / stand; tot aan mijn dijbenen: modder; tot boven mijn ogen: haar lichaam, / haar lachen, de geur van haar draaiende heupen’. Op dit soort momenten roept deze poëzie herinneringen op aan het vroege werk van Jacques Hamelink, zij het dat Van Daalen uitbundiger is, tijdens haar feesten van angst en pijn.
Zoals het ‘Weesgegroet’ traditioneel begeleid wordt door regels uit het ‘Onze Vader’, zo bevat deze bundel ook een reeks gedichten gericht tot ‘Mijn vader, mijn taal’, waarin de kringloop van het bestaan wederom als een sterk besef aanwezig is: ‘'s nachts troon je in mijn droom / omdat je stem in mijn bloedbaan rimpelt, / omdat mijn lichaam ons naar de aarde draagt’. Op deze en soortgelijke momenten is deze poëzie aangenaam helder, ook al stelt het daarop volgende gedicht, over een zalm die terugzwemt naar de bron, de lezer op meerdere plaatsen voor onoverkomelijke problemen.
Overigens moet gezegd zijn dat bij Van Daalen een zekere omzichtigheid geboden is als de gedichten hun betekenis niet direct wensen prijs te geven. Op onverwachte momenten breken verbanden door die het vermoeden doen postvatten dat ze deel uitmaken van een nader te verklaren netwerk van betekenissen, concepten en verwijzingen. Er schuilt iets doordachts in het hocus-pocus-achtige karakter van haar poëzie, ‘doordacht’ in relatie tot het ‘stralende denken’ zoals het schrijven van gedichten in het openingsgedicht van de bundel genoemd wordt.
Een voorbeeld. Tot het laatste gedeelte van de bundel behoort een reeks gedichten, genaamd ‘Iona’. Het derde gedicht daaruit beschrijft de vondst van een dood hert dat aan zijn gewei uit de grond getrokken wordt: ‘ik staar verbaasd naar de op handen zijnde schedel’ staat er veelzeggend en ‘de kaken vermalen aarde / en aarde blijft achter waar de strot begint’. Het gedicht valt op zijn plaats in de bundel, niet alleen omdat de relatie tussen stem en sterven, tussen taal en lichaam, strot en aarde veelvuldig wordt gelegd, maar ook omdat een hertengewei, net boven de schedel een verdikking kent, een soort bultige ring, die bekend staat als... ‘rozenkrans’.
En zo kan er met enige moeite bij Van Daalen wel het een en ander bloot gewoeld worden.
Kees van Domselaar
maria van daalen, Het geschenk//De maker, Querido, Amsterdam, 1996, 64 p. |