Leonard Nolens (º1947).
Mijn ogen kussen de bloedrode babbeltomaat
Van haar mond, mijn andere handen pakken
Haar soezende appels, mijn hongerloon koopt
Het onuitsprekelijk fruit dat zich stort
Van haar gordel tot onder mijn voeten.
Ook ik ben onderweg met al mijn zaad
Dat bol staat van betekenis, de enige.
Ach liefje, voel toch mijn barstende armeluiskop
Vol gouden gedachten, dat kloppende verlangen
In de kromme wijsbegeerte van een penis.
Aan deze vitale verzen gaat een grimmige reeks van tien gedichten vooraf: ‘Zelfportret van Hugo Claus 65’. Het is een verjaarscadeau dat er niet om liegt. In een venijnige pastiche wordt Claus sprekend ingevoerd en hij zegt dan bepaald griezelige dingen over zijn eigen werk:
Emoties, ach, mevrouw, emoties
Zijn zo vies: vis die niet kan zwemmen
In mijn uitgekookte zee van ironie.
of
In mijn theater zit de schijn goed in zijn vlees
En krijgt het Zijn geen zwijn van kans.
Misschien heeft Nolens in Nederland nooit de emotionerende uitvoeringen gezien van het meesterlijk vertaalde Onder het Melkwoud - een legendarische voorstelling -, Een bruid in de morgen, Het leven en de werken van Leopold II, destijds een verboden stuk in België. Wie dat geluk wèl had, ondergaat dan ook bevreemd de behoefte Claus te portretteren als de meester van onechtheid, schijn en vrijblijvendheid.
Al even opvallend is de reeks ‘Bres’. De zes gedichten horen niet tot de meest geconcentreerde poëzie van Nolens. Het zijn breed uitgesponnen, filmisch aandoende taferelen van een raadselachtige tocht. Mensen, doden of zielen zijn op de vlucht, bewegen zich in een onherbergzaam rivierlandschap om te belanden in een spookachtige stad die aan een verloederd Babel doet denken. Een apocalyptische stemming beheerst deze danteske visioenen, die een metafoor kunnen zijn voor eeuwige en actuele chaos, voor universele doem. Het is of televisie-journalen, middeleeuwse schilderkunst en hellevaarten in deze beangstigende poëzie zijn versmolten.
Daartegenover licht een Vuillard-achtige zachtzinnigheid op in het laatste deel van de bundel, met gedichten als ‘Nieuwjaarsbrief’ en ‘Alice’.
In de afdeling ‘Kinderen’, veertien verzen waarmee En verdwijn met mate opent, sluit Nolens aan bij de familiale poëzie waarmee ook zijn vorige bundel Honing en as inzette. Hij blijft daarin uiteraard dichter bij huis dan in zijn surreële panorama's en is dan wèl zo trefzeker.
Wij, ja, wij zitten nog opgescheept
Met onze afgeleefde doden.
Doodmoe zijn die doden, stervensbleek
Van onze knuffelende gedachtenissen,
Van onze biddende handtastelijkheden
En van hun dagelijkse begrafenissen.
Maar onze kinderen bezitten nog geen doden.
Ze gaan de kerk uit met secure vragen
En roken de loutere shit van het Oosten,
Drinken het dikke bier van het Westen
En lopen door de nacht met hete naalden
In hun lijf, hun ziel een zwarte klimop
Van vlees. En onze ogen betasten de wazen
Achter hun ogen, de danteske tristezza
Van hun mooie gezichten; wij beluisteren
Het lawaai dat hun gedachten maken
Als ze zwijgen, zwijgend zitten opgescheept
Met ons en onze afgeleefde doden.
En verdwijn met mate is het veelstemmige boek van een tedere gramstorige en visionaire