| |
| |
| |
Niet voor ouders, mandarijnen en andere sufbubbels
Nieuw proza in de jaren negentig
Rob Schouten
werd geboren in Hilversum in 1954. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Is redacteur van het dagblad ‘Trouw’ en poëziecriticus van ‘Vrij Nederland’. Publiceerde verschillende dichtbundels, waaronder recent ‘Bij bewustzijn’ (1996).
Adres: G. Terborgstraat 34I,
NL-1071 TP Amsterdam
In 1970 riepen Hans Plomp, George Kool en Heere Heeresma in Het manifest der Zeventigers op tot restauratie van gewone, leesbare literatuur: ‘Wij willen de lezer terugwinnen door leesbare teksten te schrijven (...) En wij willen, godbetert, door domme en slimme en bange en geile mensen gelezen worden.’ In 1981 verzocht Ton Anbeek, na een bezoek aan de Verenigde Staten en kennisname van de leesen schrijfcultuur aldaar, voor de Nederlandse letteren om meer ‘straatrumoer’. In 1986 verscheen van Joost Zwagerman het essay Het juk van het grote niets, waarin hij om meer lawaai in de Nederlandse poëzie verzocht en probeerde af te rekenen met de vigerende beheerste verstilde literatuur van het moment.
Wie de laatste vijfentwintig jaar van de Nederlandse literatuur overziet, kan niet om het feit heen dat met enige regelmaat een waarschuwende vinger tegen de dreiging van een verliteratuurde, esthetiserende, door vorm en structuur bepaalde letterkunde is opgeheven. Alleen, er leek weinig te veranderen en de profeten en prekers voor eigen parochie zijn allemaal weer van het revolutionaire toneel verdwenen. Plomp, Kool en Heeresma zijn gemarginaliseerde of snurkende schrijvers, Anbeek is hoogleraar in de Moderne Letterkunde geworden en zal zich nog steeds verbazen over de opschudding die hij ooit een beetje teweegbracht, Zwagerman zit allang bij de gevestigde literatuur en over poëzie of al te ingetogen letteren hoor je hem niet meer. Het lijkt of al die oproepen, manifesten contraproductief werken of zoiets als een beer in winterslaap even wakkermaken die een moment verveeld geeuwt en weer verder slaapt tot zijn tijd gekomen is. En de oproertjes stierven een zachte dood, de ‘Zeventigers’ vanwege een te hoge lullighei ds graad van de eigen productie, Anbeek omdat hij alleen maar iets beweerde en niet zelf de daad bij het woord voegde en de door Zwagerman gepatroniseerde Maximalen omdat ze gewoon bij de literatuur wilden horen en niet in de marge wensten te werken.
| |
| |
Is het nu dan anders? Ik geloof van wel. Er is namelijk een echt nieuwe, anders getoonzette generatie aan het woord, de generatie kinderen van hele en halve hippies, provo's, Maagdenhuisbezetters en andere vrijdenkers uit de jaren zestig. Ze zijn geboren terwijl de verveling van de jaren zeventig heerste, de televisie aanstond, de soap in Nederland haar intrede deed, muziekclipjes en computerspelletjes de vrije tijd zijn gaan bepalen. Natuurbeleving, museumbezoek, artistieke Bildungsreizen, zielsconflicten, literaire ambities, moederbindingen en tobberige relaties zijn bij de vuilnisbak gezet. Niet alleen in de literatuur maar in de hele cultuur. De verandering die de Nederlandse letteren naar het lijkt ondergaat, is niet in de eerste plaats literair gericht tegen een heersende letteren-kaste, maar sociaal-cultureel. Jonge schrijvers en debutanten in de jaren negentig, opgegroeid met niets waar ze zich tegen hoefden te verzetten of het moest de Disney-cultuur zijn, maar die zich wel gelaafd hebben aan de film, de computer, de televisie, de soap en de popmuziek, allemaal zaken die de cultuur van onderaf zijn binnengedrongen, brengen de nieuwe wereld of wat ze daarvoor houden in beeld. Ze doen dat niet voor de nee-schuddende critici, die toch al te lang te paard zitten, maar voor hun generatiegenoten, de nieuwe lezers. En begunstigd door nieuwe winden in het uitgeversklimaat, waar straight management en publieksgerichte verkoopmethoden de klassieke uitgever met eigen smaak en literaire opvattingen langzaamaan hebben geëlimineerd, krijgen ze hun werk moeiteloos uitgegeven want er zijn lezers en de velden lijken wit.
Er wordt in de literaire wandelgangen veel geklaagd over het onkritische uitgavebeleid van veel uitgevers die hun debutanten te snel in het diepe zouden gooien. Wat een paar jaar geleden nog langzaam en zorgvuldig werd gevormd en uitgeprobeerd in literaire tijdschriften wordt nu maar direct op de markt gebracht, zegt men. Gevolg: wildgroei van vermeende talenten. Maar onderzoek naar de voorgaande jaren zou aan het licht brengen dat er altijd overvloedig is gedebuteerd. Het tegenwoordige gevoel van overdaad wordt veel meer gestimuleerd door de enorme toevloed van literaire prijzen, waardoor een groot aantal critici en juryleden opeens aan den lijve ervaart wat er allemaal wordt uitgegeven. Niet de schrijver maar de criticus wordt ontgroend.
Het lijdt geen twijfel dat een groot deel van de schrijvers van de jaren negentig in het geheel geen ambities heeft om alle lezers ‘terug te winnen’, ze willen gewoon zelf aan het woord komen. Intussen tekent zich voor het oog toch wel degelijk een klassieke tegenstelling af tussen gevestigde besprekers en oudere lezers enerzijds en de nieuwe gezichten in de literatuur anderzijds. Het ‘probleem’ is grotendeels van sociologische aard. Lezers van veertig en vijftig begrijpen niet waar al die twintigers en dertigers het over hebben, ze verstaan hun taal niet. Zoals ze niet van ‘house’ en ‘zappen’ houden, zo geven ze ook niet om de daarmee samenhangende literaire producten.
| |
| |
Ronald Giphart (º1965) - Foto Chris van Houts.
De wijze waarop op hun beurt schrijvers van nu met schrijvers en mandarijnen van vroeger omgaan is karakteristiek. Ze trekken niet zozeer buiten de primaire literatuur, in essays en schotschriften, tegen hen ten strijde maar sollen er een beetje mee in hun eigen werk. Ronald Giphart die in zijn debuutboek Giph afrekent met het vroegere idool Jeroen Brouwers, Serge van Duijnhoven die in Dichters dansen niet een ontluisterend kroegbezoek van een aantal gevestigde auteurs neerzet, Arie Storm die in Hémans storm misprijzend de figuur van ‘old hand’ Willem van Toorn opvoert. Niets van het vruchteloze gebeuk tegen bestaande bastions maar een vrolijke afrekening met de oude pruiken.
| |
Épater le bourgeois
Intussen is er allerminst sprake van een eenvormig nieuw geluid. Het landschap wordt bepaald door kleine groepjes en eenlingen. Soms lijkt het of de generatie ‘Nix’ met haar nihilistische geuzennaam, en een eigen periodiek Zoetermeer of de schrijvers rond het tijdschrift MilleniuM de lakens (willen) uitdelen maar wie naar de oogst novieten in bijvoorbeeld 1995 kijkt, komt merendeels namen tegen die nergens mee zijn te verbinden. Wim Chielens, Pierre Plateau, Bert Wagendorp, Nanne Tepper, Russell Artus, Ingrid Verhelst, Jeroen Olyslaegers, Manon Uphoff - het is maar een greep. Met debutanten is het als met spermatozoïden, je hebt er allemachtig veel nodig voordat er een vrucht draagt en wie zal niet zeggen dat juist onder die eenlingen die ene geslaagde spermatozoïde zit.
| |
| |
Herman Brusselmans (º1957) Foto Willy Dee.
Dat neemt niet weg dat juist groepjes generatiegenoten de aandacht trekken. Vooral het cenakeltje rond het tijdschrift Zoetermeer heeft de laatste jaren aan de weg getimmerd. Het zijn schrijvers als Ronald Giphart, Rob van Erkelens, Paul Mennes en Arjan Witte. Een paar jaar geleden rubriceerde een literair journalist van het weekblad De Groene hen onder de verzamelnaam ‘Nix’, een etiket waaraan ze zich vervolgens ook weer schielijk probeerden te onttrekken. Hun werk roept de controversiële reacties op die kenmerkend zijn voor het literair generatieconflict. Enerzijds kunnen ze rekenen op de sympathie van veel lezende leeftijdsgenoten, anderzijds vinden gevestigde critici hun werk vaak zo plat als een dubbeltje, getuigend van visieloos realisme.
Het valt niet te loochenen dat veel van de jongste literatuur rond Zoetermeer een vorm van ‘épater le bourgeois’ oplevert. De hoofdpersonen in hun boeken zijn niet op zoek naar zichzelf of verdieping van hun leven maar razen als opgevoerde brommers lawaaiig en illusieloos door het leven. Er wordt in gekankerd, gesnoven, geneukt, rondgehangen en neergeken op ‘sufbubbels’, dat het een aard heeft en zonder dat je iets van hogere idealen ontwaart.
Misschien ligt het voor de hand in de verwerping van gestileerde ideeën-kunst de invloed van de Maximalen terug te zien, maar eerlijk gezegd doet hun werk mij meer denken aan dat van de Vlaamse schrijver Herman Brusselmans, die in een verbazingwekkend tempo de laatste jaren een groot aantal romans publiceerde waarin hij een opzichtig soort anti-literatuur etaleert. Op
| |
| |
Paul Mennes (º1967) - Foto R. Berckmans.
zijn beurt doet Brusselmans' werk weer sterk denken aan de geest van de vroegere tv-serie ‘The Young Ones’, uitgezonden door de VPRO, een volstrekt chaotische camp-serie over de wereld van dadenloze jongeren met rotmuziek, smakeloze seksverhalen, puisten uitdrukken en sociale misantropie. Vooral zijn drieluik ‘Ex’-boeken, ( Ex-schrijver, Ex-minnaar en Ex-drummer) is exemplarisch. Zelfs als het even leuk of ironisch lijkt te worden weet de auteur aan eigen grappigheid ten onder te gaan. Hij grossiert in meligheden met uitlatingen als; ‘Ik moet me aan dit milieu onttrekken, later.’, ‘Stottert ze nog, ons moeder? Alleen als ze spreekt.’ en ‘Zo zo, jij gaat dus naar de hoeren. Ik moet wel want ze komen niet naar mij.’ Hier wordt een poging ondernomen zelfs de lichte muze onderuit te halen. Om Brusselmans' literatuur naar waarde te schatten moet je als het ware eerst Mulisch, Nooteboom en Van der Heyden gelezen hebben om te zien wat hij allemaal ondermijnt.
Vergeleken bij Brusselmans zijn de schrijvers rond Zoetermeer heel wat realistischer. Het gaat hen zo te zien niet om het neerzetten van een literair-anarchistische anti-wereld, maar om een soort zedenschetsen van de eigen generatie. Het lijkt dan ook niet toevallig dat ze op het gebied van de poëzie in het geheel niet actief zijn. Kennelijk beschrijven ze liever dan dat ze bezingen. Ze bedrijven een vorm van snackbar-realisme. Neem het debuut van Arjan Witte, Rode zeep. Een uiting van schijnbaar hyperrealisme. Rondhangen in Utrecht, vrijen tussen de vuile naalden, bezoekjes aan troosteloze nieuwbouwwijken. De stijl is die van de straat: ‘“Donderstraal jij nou gauw even op,” zei ze. Een knal deed de deur dicht die daarna vergrendeld werd. Coens begon ver- | |
| |
schrikkelijk te roepen en verschrikkelijk te vloeken met veel ge'teef' en tegen de deur te schoppen. Toen ging hij aan de bel hangen en ik trok hem naar de auto toe.’
Dat het niet om de literatuur van een sociaal gedepriveerde klasse gaat maar om een doelbewuste poging van literair-angehauchte nieuwelingen (veelal uit de studentenwereld) om met de oude letteren af te rekenen, blijkt ook uit het werk van Joris Moens. Moens is arts maar wie daaruit enige conclusie wil trekken komt bedrogen uit. In zijn tweede boek Zondagskind moet Moens' literair ego tijdens een weekenddienst een zware stuitbevalling doen. De beschrijving daarvan heeft niet alleen niets weg van de werkzaamheden van de hoofdfiguren uit modale doktersromans of met de ironisering daarvan, maar alles met de eerder genoemde mentaliteit van de straat. Deze arts denkt ‘kom op, trut, persen’, vraagt zich af hoe het is om het ‘met een hoofddoek’ (= een allochtoon) te doen en beziet een toiletpot als ‘een porseleinen kut’. Als dit al doktersproza genoemd kan worden dan toch van een meer Celineske soort.
De Vlaming Paul Mennes debuteerde in 1995 met een roman, die de alleszeggende titel Soap draagt. Ook van hem kun je niet zeggen dat zijn idioom aan de hogere cultuur offert. Veel ‘O fuck’ en smakeloze grapjes in de trant van ‘tante Treblinka want ze rookt als een schoorsteen’. Veel Engels trouwens ook, zozeer dat het bijna op een pastiche gaat lijken: ‘Er is een kortere weg, maar dan moet ik door het shopping center en na negen uur is dat wel behoorlijk creepoy. Dan krioelt het er van de dealers, de skatemutanten en andere weirdo's’.
Een karakteristieke passage is de volgende:
‘Raoul en ik spelen Triviant zonder bord. We nemen willekeurig kaarten uit het doosje en lezen de vragen aan elkaar voor.
“Oké,” zeg ik, “hier is er eentje voor jou: Op welk eiland leven de meeste vuursalamanders?”
“De meeste wat?” zegt hij.
Ik herhaal de vraag. Raoul kijkt me korzelig aan.
“Tina Turner.”
“Volgens mij is dat niet het juiste antwoord,” zeg ik zonder het kaartje om te draaien.
Raoul verliest zijn geduld. “Ik heb van mijn leven nog nooit een vuursalamander van dichtbij gezien,” zegt hij “laat je moeder toch met rust”.
Hij steekt de tweehonderdste mentholsigaret van de dag op.
Blijkbaar kan Raoul niet goed tegen zijn verlies. Hij inhaleert alsof de rook tot in zijn tenen moet doordringen.
“Het was jouw idee om triviant te spelen,” zeg ik.
“Ik heb Alzheimer. Een kutspel is het. Daarnet werd ik verondersteld te weten wie er in 1923 het open kampioenschap dwergslingeren voor dames won en nu vraag je me op welk eiland de meeste vuursalamanders wonen.”
| |
| |
Saskia van Rijnswou Foto Chris van Houts.
Hij overdrijft. Bij mijn weten zit er in de hele doos geen enkele vraag over dwergslingeren. Wel eentje over het record paalzitten en misschien ook wel eentje over grafliggen.’
Het is gemakkelijk om zo'n passage als puberaal geneuzel af te doen maar er lijkt meer aan de hand. Het gaat over vrijwel niets, een banaal spelletje en er wordt ook niet gepoogd er een andere dimensie aan te geven. Het is wat het is: flauwekul. Maar tegelijkertijd wordt er door de keuze van het spel ‘Triviant’ toch iets over de belevingswereld gezegd: zelfs de vrije tijd levert geen avontuur op, alleen maar prefab-trivialiteit. Er lijkt zo haast een iconische relatie te bestaan tussen het onderwerp ‘Triviant’ en de manier waarop het beschreven is. Daarmee sluipt een moedwillige boycot om de werkelijkheid mooier en betekenisvoller te maken dan ze is, het verhaal binnen.
Nog exemplarischer is de wijze waarop hier met humor wordt omgegaan. Zelfs de wetten van het cabaret worden hier met voeten getreden, namelijk dat je een pointe in de lucht laat hangen. Is het al de vraag of ‘het open kampioenschap dwergslingeren voor dames’ in dit verband niet al een hoge voorspelbaarheidsgraad heeft en gespeend is van alle subtiliteit, de reactie erop ‘Hij overdrijft. Bij mijn weten zit er in de hele doos geen enkele vraag over dwergslingeren’ haalt het grappigheidsniveau nog verder naar beneden. Er wordt ernstig op de meligheid ingegaan, alsof de opmerking op waarheidsgehalte moet worden getoetst. Zelfs de flauwste grap wordt zo nog eens extra onder water geduwd.
| |
| |
Helemaal zeker weet je natuurlijk nooit of de auteur het niet onverhoopt toch grappig bedoeld heeft maar het effect dat zo'n passage op mij heeft is dat het om ‘camp’ gaat, doelbewuste kitsch in het kwadraat. Zelfs de geringste ironie lijkt met opzet te worden gesmoord, het knulligste literaire effect nog eens extra onttakeld. Wie er gevoel voor heeft, proeft in deze literatuur de totale ontkenning van bestaande literaire mores en daarmee ook de aankondiging van nieuwe literaire normen.
| |
Soap
Het begrip ‘soap’ is al een paar keer gevallen. Wie denkt dat de huidige jongste literatuur inhoudelijk een hoog soap-gehalte heeft, vergist zich. De modale huis-, tuin- en relatiedramatiek van de Amerikaanse en Nederlandse soap-series staat eigenlijk helemaal niet op het programma. Het is meer de structuur van de soap die de schrijvers rond Zoetermeer en MilleniuM heeft beïnvloed. In de soap lopen verschillende verhaallijnen langs en door elkaar heen en het ontbreekt er aan een centrale hoofdfiguur. Niet het individu maar een heel milieu wordt geschetst. Dat aspect bepaalt ook het werk van de huidige generatie nieuwkomers. Niet het lot van de enkeling en zijn strijd om het bestaan maar dat van een generatie wordt uitgebeeld. Geen individuele maar collectieve problematiek. Voor het eerst sinds de jaren zestig heerst er een echte generatiegevoel en anders dan in de jaren zestig (toen de onrust zich voornamelijk op het politiek-sociale vlak concentreerde) voelt men zich tegenwoordig gedrongen er een artistieke vorm aan te geven. Ik beschouw dat als een (onbewuste) impuls om het eigen tijdperk in beeld te brengen en te documenteren. Van de feitelijke jaren zestig is behalve de muziek weinig meer overgebleven dan een vaag gevoel van revolutie en ontregeling. Men had als het ware geen tijd of zin om zich met zoiets traditioneels als literaire verslaggeving bezig te houden. Het is minstens opmerkelijk dat de literaire documentatie over die tijd eigenlijk pas in de jaren tachtig, dus in retrospectief, door de schrijver A.F. Th. van der Heijden ter hand is genomen.
Het is misschien wel dat gevoel van onrust dat er van een spraakmakende generatie niks kan overblijven dan wat nostalgische weemoed, dat het huidige geslacht aan het schrijven zet. Dat uit zich enerzijds in de opmerkelijke hoge productie van veel jongeren, Giphart, Serge van Duijnhoven, anderzijds in het gemak waarmee uitgevers het ene na het andere debuut, waarin het levensgevoel in kaart wordt gebracht, op de markt brengen. Een roman die het conflict tussen de jaren zestig en negentig in beeld probeert te brengen is Snoer van Saskia van Rijnswou. Het is een zedenschets, opgezet volgens het hierboven geschetste ‘Soap’-model, over het leven in de jaren negentig, de wereld van verkeersdrempels, buitenwijken, echtscheidingen, ontsporende kinderen en verloederde volwassenen. Wat is er van de voormalige hippies en provo's terecht- | |
| |
Arie Storm (º1963) Foto Chris van Houts.
gekomen? Het zijn geen zoekers geworden, geen eeuwige desperado's, maar harde, ongevoelige wezens. Ouders die alleen aan hun eigen hachje denken, lekker met elkaar vreemdgaan en hun hoogste genot als volgt formuleren: ‘Dat lijkt me echt te gek, alleen nog maar feesten, zonder te stoppen. Alle bullshit ertussenuit en alleen nog maar zuipen, flirten en lekker slap ouwehoeren. Dat is voor mij het ware paradijs.’
Opmerkelijk genoeg proef je een soort verhulde kritiek, misschien zelfs een nieuw moralisme in veel van deze geschriften, moralisme dat gevoed wordt door het gevoel in het nauw te zitten. Het gaat dan misschien op een onorthodoxe manier maar de geventileerde onvrede met het bestaan heeft wel degelijk ethische kantjes.
Het is voor mij overigens nog maar de vraag of deze literatuur nu werkelijk zoveel realiteitsgehalte bezit. Zo wil het er bij mij niet in dat Van Rijnswou's beeld van onthutsend proleterig ‘modern’ leven geheel en al op de werkelijkheid teruggaat. In het geval van Snoer lijkt het beeld me vooral gevoed door films, televisieseries en geselecteerde berichtgeving. In het algemeen doet deze literatuur me vooral denken aan de wereld van televisie, muziekclips en Amerikaanse romans. Niet de eigen traditie voedt het nieuwe schrijven maar een grotendeels geïmporteerde cultuur. Er lijkt me in het schijnbaar nihilistische karakter van deze boeken zelfs een verlangen naar waarachtig nihilisme schuil te gaan: was het maar zo erg en uitzichtloos, was Nederland New York maar.
| |
| |
Dat verklaart ook het vaak karikaturale karakter van deze literatuur en het verdient bij de beoordeling ervan aanbeveling te denken aan Menno ter Braak die het Amerika van Sinclair Lewis in diens roman Main Street voor een getrouwe weergave hield, terwijl de auteur zelf eerder een spotbeeld wilde geven. Zo gaat ook in deze op het oog ‘smakeloze’, hyperrealistische literatuur meer fictie, droom en literaire vervorming schuil dan je zou denken.
| |
Zoetermeer en Zoutelande
Vanzelfsprekend heeft de generatie ‘Nix’ of het tijdschrift Zoetermeer geen monopolie op de cultuur van jonge schrijvers. Intussen heeft zich ook een groepje losgemaakt dat juist ten strijde trekt tegen het vermeende nihilistische karakter van de boeken van Giphart, Van Erkelens c.s. en een meer ‘literaire’ koers wil varen. Het gaat om schrijvers als Arie Storm, Hans Dekkers en Edzard Mik, allemaal afkomstig uit de uitgeverij De Arbeiderspers, die ze dan ook in de gelegenheid stelde in het huisblad Maatstaf (aprilnummer 1995, ironisch ‘Zoutelande’ geheten) hun grieven op een rijtje te zetten.
Erg fundamenteel kan ik de gevoerde discussie niet vinden. Het lijkt vooral te gaan om schrijvers die elkaar op het debutantenbal het licht in de ogen niet gunnen. Giphart bijvoorbeeld schreef in Het Parool over Storm c.s.: ‘Zo presenteert De Arbeiderspers de laatste tijd haar overbodige wanhoopsdebuutjes (met als absoluut dieptepunt het onbeschrijflijk gammele would-be-geflodder van de mislukte intellectualo Arie Storm)’, waarop Storm in Maatstaf over Giphart en zijn bent: ‘Wat ze produceren is grijze-muizenproza voor mavo scholieren die minstens tweemaal zijn blijven zitten’.
De gebruikte termen ‘intellectualo’ en ‘mavoscholieren’ suggereren waar het werkelijk om gaat in deze weinig verheffende polemiek. Giphart verwijt Storm intellectualisme, Storm Giphart mediocriteit. Een verschil in beoogd niveau dus. Niet zonder reden vergelijken Storm en Dekkers het Zoetermeerproza met de realistische golf uit de jaren zeventig. Ze missen ‘literaire’, aspiraties, fictioneel vermogen. En niet geheel toevallig memoreert Hans Dekkers in zijn ‘Zoutelande’-bijdrage het pamflet De Nieuwe Revisor, waarmee Jeroen Brouwers vijftien jaar geleden uithaalde naar de ‘leuke’ jongetjesliteratuur’ van de jaren zeventig.
Of de door beide partijen bevestigde onverenigbaarheid van karakter nu ook werkelijk een heel verschillende literatuur oplevert is nog maar de vraag. Ook Storm en Dekkers wijden zich in hun debuten Hémans duik en Begrafenis van de sardine voornamelijk aan de eigen wereld van studenten en aankomende kunstenaars. In feite schrijven ze een soort zedenromans met een wat sociologische inslag.
Dat er in veel van deze literatuur ook een appeltje wordt geschild met de vorige generatie is onmiskenbaar. Hier is de toon echter niet zozeer
| |
| |
Arnon Grunberg (º1971) Foto Chris van Houts.
polemisch alswel ridiculiserend. Jonge schrijvers voeren hun voorgangers op in kennelijke staat van onmacht en lachwekkende literaire ambities. Serge van Duijnhoven bijvoorbeeld, voorman van het tijdschrift MilleniuM (waarin overigens een heel wat traditionelere literatuur wordt bedreven dan in Zoetermeer, literatuur met romantische trekjes die doet denken aan de ‘On the road’-werken van Jack Kerouac) portretteerde in Dichters dansen niet een groepje kroeglopende schrijvers. Een in kennelijke staat verkerende oudere auteur spreekt de jonge schrijver als volgt toe: ‘En daar kom jij nou aan, met je kapsones. Waarom kkkun je nnou niet gewoon je eigen ppplaats kenne, nederigheid tonen, gewoon. (...) En jij, jij bent een nul. Een absolute nul, je komt net kijken man. Wat kun jij nou, man. Niks. Je kunt toch niks, man. Hou je commentaar dan ook voor je, Bbblaaskaak.’ Of hiermee het literair generatieconflict voor zichzelf spreekt is nog maar de vraag maar de methode is duidelijk: laat de vorige generatie zichzelf maar afbranden. Het is niettemin opmerkelijk dat zo diverse schrijvers als Giphart, Storm, Van Rijnswou en Van Duijnhoven zich überhaupt bezighouden met de mandarijnen. Kennelijk volstaat het niet om alleen voor de eigen literaire winkel te staan maar moeten er het en der wat oudere schrijvers worden geschoren.
| |
Eigen ziel
Zoals altijd speelt een groot deel van de jongste literatuur zich af buiten de
| |
| |
soms ruzie-achtige sfeer op de diverse grachtengordels. Een debuut dat alom werd geprezen, maar vooral ook door de gevestigde orde van critici, was Zonder wijzers van Russell Artus. Het lijkt me niet denkbeeldig dat in deze gezamenlijke goedkeuring ook een conserverend element zit want bij alle eigen verdiensten lijkt Artus' werk eerder aan te sluiten bij de literatuur zoals die in de jaren zeventig en tachtig rond het tijdschrift de Revisor werd geschreven door schrijvers als Frans Kellendonk, Nicolaas Matsier, Oek de Jong en Doeschka Meijsing, en waarin de literaire verbeelding een prominente rol speelt, dan bij het ‘realisme’ van de Zoetermeerders en hun geestverwanten of opponenten.
Bij Artus niets van generatie-problematiek maar slim gebruik van literaire constructies. Wat op het eerste gezicht verschillende verhalen lijken die niet veel met elkaar te maken hebben, blijkt tenslotte toch op ingenieuze wijze met elkaar verbonden. De problematiek is individualistisch: een adolescent probeert zijn weg te zoeken door de listen en lagen van een geheimzinnige werkelijkheid en zichzelf en zijn voorgeschiedenis te leren kennen.
Een andere roman van niveau, die niet aan de discussie meedoet, was Nanne Teppers De eeuwige jachtvelden, over een gevoelige jongen, die op zoek is naar een vorm van ‘bewusteloosheid’ en ‘inspiratie’, om met dat wat hij bezat iets aan te vangen.
Blikvanger is de incestueuze relatie tussen de hoofdpersoon en zijn zusje. Deze hoofdpersoon kijkt niet snuivend naar muziekclipjes maar oriënteert zich aan films als Paris, Texas en romans als Under the Volcano. De vier delen van De eeuwige jachtvelden dragen de titels van een Mahler-symfonie. Het ligt kortom allemaal mijlenver van de snackbar vandaan.
Een waar publiekssucces kende de roman Blauwe maandagen van Arnon Grunberg, een opgewekt, ietwat anarchistisch boek over de relatie tussen een jongeman en een prostituée. Het heeft er alle schijn van dat deze schrijvers vooral de eigen ziel op het programma hebben en dat hun werken in zekere zin als uitingen van de klassieke ‘Bildungsroman’ zijn te beschouwen.
Misschien wel het meest in het oog springende onderscheid met de spraakmakende Zoetermeer-, Arbeiderspers- en MilleniuM-auteurs is de rol van de erotiek. Bij Giphart, Dekkers en Van Duinhoven eenvoudige vormen van heteroseksuele geilheid en snelle nummertjes. Bij Artus onduidelijke, biseksuele geaardheid, bij Tepper het incest-taboe en bij Grunberg een ongebruikelijke relatie.
De boeken van Artus, Tepper en Grunberg maken in elk geval duidelijk dat de jongste literatuur niet uitsluitend wordt bepaald door de chroniqueurs van een generatie, maar dat er ook nog altijd plaats is voor jonger werk van een persoonlijke signatuur en met minder epaterende, literair subtieler verwerkte motieven. Er mag dan inderdaad heel wat rumoer bij zijn gekomen, het lawaai op straat heeft de binnenvetters voorlopig de mond niet weten te snoeren.
|
|