mig geheel. Alleen dat is al een enorme prestatie: dat hij al die privé-beslommeringen, al die langs elkaar heen schuivende geschiedenissen waarin veel onuitgesproken blijft en wat er wel uitgesproken wordt nog het meest heeft van een rookgordijn, of van de rook die vuur suggereert zonder dat dat zichtbaar wordt, dat hij dat alles zo soepel, zo ongeforceerd, zo subtiel op elkaar weet af te stemmen.
Nogal wat recensenten vonden dat Claus handig inspeelt op de actuele situatie in België. Dat zal wel vooral met de fraaie zwartwitfoto van een hoolahoopend meisje op het omslag te maken hebben; associaties met de zaak-Dutroux liggen voor de hand, temeer omdat er ook sprake is van allerlei pedofiele of pedofielachtige stiekemigheid en grofheid - een postbode en een conciërge van een school die het allebei, beurtelings, op een dertienjarig meisje hebben gemunt maar dat flink moeten bezuren, de laatste nogal letterlijk: het meisje duwt hem met zijn kop in een bak zoutzuur.
Maar een verenging van het boek tot dat actuele thema is onterecht. Claus roept een panoramatisch beeld op van de Belgische samenleving dat op 1966 noch op 1996 gefixeerd kan worden. De vormen van corruptie, schijnfatsoen, gekrenktheid, egocentrisme, lafheid, mooipraterij, huichelarij, smeerlapperij en geweld die hij zo suggestief beschrijft, wortelen diep in de geschiedenis van de Vlaamse samenleving (en niet alleen daar) en Claus laat van die vertakking in de diepte ook voldoende zien om van de relatieve vanzelfsprekendheid van die vormen overtuigd te raken. Dit boek demonstreert exemplarisch hoe dat gaat: het ontstaan van geruchten, de verbreiding en uitbreiding ervan, het ontstaan van een collectieve paranoia, van een hetzerige, op wraak zinnende bevolking. Tenslotte krijgt de onontkoombaarheid waarmee de gebeurtenissen zich voltrekken werkelijk iets noodlottigs, alsof ze door een onzichtbare kracht bewogen worden.
Vleiend is het beeld van die samenleving allesbehalve. Het is een samenleving die primitief reageert op alles wat onzeker is, niet bij machte om te verwerpen wat onlogisch, irreëel of onwaarachtig is, die bijgevolg aan elkaar hangt van de roddel en de verdachtmakerij en waar zo ongeveer alles wat er hardop gezegd wordt de status van een gerucht heeft. Het is het beeld van een bange en domme samenleving. De geruchten, hoe onwaarachtig ook, geven al het onbegrepene de schijn van coherentie, zoals de mythen bij primitieve volkeren. Ze zijn in feite niets anders dan de eigentijdse verschijningsvorm van die mythen. Evenmin als de mythen behoren de geruchten alleen tot de wereld van de schijn. Ze wortelen in reële en ondoorziene afhankelijkheid en ze creëren zelf ook nieuwe vormen van afhankelijkheid. En ze leiden tot bloedig geweld: ter wille van de sluitendheid van het geruchtencircuit moeten er slachtoffers vallen.
Hoewel er om dit boek heel wat valt te lachen, bevat het de gruwelijkste scènes. Die laatste hebben vooral betrekking op de gebeurtenissen in de Kongo - Claus onthult een en ander stapsgewijs, het ergste bewaart hij voor het slot. Het is in Claus' beste werk, dus ook hier, nooit lachen of gruwen, het is altijd en/en, zij het dat de samenstelling, de dosering, de gradaties verschillen, soms overweegt het groteske, soms de tragiek. Ik had bij dit boek een soortgelijke ervaring als bij een recente, boven alle lof verheven uitvoering van het oude Clausstuk Thuis door het Maastrichtse gezelschap ‘Het vervolg’ (waarmee De Geruchten in het begin ook inhoudelijk even parallel loopt): je moet lachen maar het lachen vergaat je. Claus mag de domheid en de achterbaksheid van zijn figuren nog zo plastisch beschrijven, hij speelt hun rollen toch ook zozeer van binnenuit dat het resultaat niet meer als een doorlopende onschuldige maskerade kan worden afgedaan. Het unieke van zijn werk, ook van De Geruchten, is nu juist dat kritiek en mededogen elkaar op volstrekt overtuigende wijze in evenwicht houden.
Cyrille Offermans
hugo claus, De Geruchten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1996, 224 p. |