René Groothof in ‘De Vliegende Hollander’, een film van Jos Stelling - Foto Michael Kooren.
bijgenaamd De Hollander het op tegen een primitieve, ketterjagende wereld waarin het leven van het individu en de individuele vrijheid van weinig of geen waarde zijn. Zijn belevenissen zijn ondergebracht in drie bedrijven ‘De Beerput’, ‘Het Schip’ en ‘De Vliegende Hollander’, alsmede een ‘Proloog’ en een ‘Epiloog’.
Al in de Proloog blijkt dat Jos Stelling een levenswerk van mythische omvang voor ogen had, als een Nederlandse pendant van de Italiaanse gebroeders Taviani. Niet alleen scheert er, als in hun film Kaos, veelvuldig een zwarte kraai door het beeld, ook het kleurgebruik, de aankleding en verteltrant lijken geïnspireerd door dit Italiaanse epos.
Ten overvloede vertolkt de Italiaanse acteur Nino Manfredi, wellicht in het kader van de Europese samenwerking, een speelman die in de ‘Proloog’ uitgehongerd over het Vlaamse land doolt - vraag niet waarom - en getuige is van een eenmalige vrijage tussen een boerin en een protestantse rebel. Uit de romance wordt een zoon geboren die in het volgende bedrijf, ‘De Beerput’ van de speelman te horen krijgt dat zijn vader een held was en kon vliegen. Hetgeen het bestaan van de zoon een zin en streven verschaft: zijn vader te vinden en te leren vliegen. Maar de geschiedenis dreigt zich te herhalen: het kind wordt een man en de man verwekt een kind dat waarschijnlijk zijn vader ook nooit zal zien.
De volwassen maar wereldvreemde Hollander, vertolkt door een voortdurend verbijsterd rondkijkende René Groothof, strandt na zijn vrijage met jeugdvriendin Lotte (Veerle Dobbelaere) in het deel ‘Het Schip’ op een scheepswrak dat wordt bewoond door een kwaadaardige dwerg. Acteur René van 't Hof lijkt als enige zijn personage te begrijpen en geeft een memorabele vertolking weg. En klein lichtpuntje in een zich traag voortslepend geheel dat lijdt onder een overdosis blubber en stront en archetypen die in lompen gehuld en overdekt met zweren in een nimmer aflatende regen rondzeulen, als was het zestiende-eeuwse Holland Bela Tarrs verregende Hongarije.
De modder en drek zijn levensechter dan de personages die een loodzware symboliek moeten torsen die de draagkracht van de meeste acteurs ver te boven gaat. Pas wanneer zich in het laatste deel De Vliegende Hollander in een rasphuis (gevangenis) de ontmoeting voordoet tussen vader en zoon, vonkt er iets van een emotie van het doek. De Hollander vliegt weg, althans zijn zoon gelooft dat en treedt gesterkt de toekomst tegemoet, de toeschouwer sjokt geslagen de bioscoop uit.
Jos Stellings langverwachte metafysische ode aan de verbeeldingskracht en de vrijheid van het individu is in de modder blijven steken gelijk het scheepswrak in het moeras. De historische achtergrond is een bijeen verzonnen rommeltje ondanks de quasi-feitelijke aankondiging dat het verhaal aanvangt in 1568. Maar dat valt in de categorie ‘dichterlijke vrijheid’ en mag geen rol spelen. Ergerlijker is het amateuristische spel van de meeste, vaak nonprofessionele acteurs, de immense lelijkheid van zowel omgeving als personages en de afwezigheid van meeslepende gebeurtenissen. Zelfs de goedwillende kijker die volkomen bereid is zijn verstand in te wisselen voor zijn intuïtie en associatievermogen lijdt uiteindelijk onder het gebrek aan dramatiek en de wel ruimschoots aanwezige loodzware ernst die meer belooft dan wordt waargemaakt. Jos Stelling blijkt geen Taviani noch een Tarr, hij wil wel vliegen en probeert dat moedig, maar mist de magie die je los van de grond maakt.
Gerdin Linthorst