Hester Knibbe (o1946).
De triviale mededeling over het truitje is daar tussenin hinderlijk overbodig.
De sterkste gedichten uit de bundel zijn dan ook de minst realistische, die uit de afdeling ‘Ontijd’, waaronder ‘Een hemd van vlees’:
Zwarte staart van de winter, het vriest het
kraakt rond het wak. Ik sjor op leven
en dood, haal haar boven terwijl
zij zich snikkend laat zakken. Breek
het ijs van je lijf schreeuw ik, wordt
wakker, het is zomertijd over enkele
weken. Warmte genoeg dus op komst voor
dat hemd rondje botten. Houd het even
voorlopig nog aan. Nors zit de R in je leven.
De reddingsdroom uit ‘Vannacht’ is hier een obsessie geworden, waar geboorte- en doodsangst doorheen lijken te spelen. De sobere rijmeffecten en de haast bitse enjambementen versterken de beelden in dit gedicht. Anders, maar niet minder sterk is ‘Endymion’, waarmee de cyclus ‘Ontijd’ opent:
Zo helder is het zwart vannacht
dat elke kiezel in de omtrek je belicht.
Ik waak al jaren over je gezicht
in diepe slaap. Ik heb je ingelijfd
bij al wat blijft en toch verdwijnt:
een volle maan, een ouder ik.
Zo helder is het zwart vannacht
dat alle kiezels blinde vlekken wit.
In de slotregel valt een stijlfiguur op, het weglaten van het werkwoord, die hier de concentratie en de klankwerking van het gedicht steunt. Maar de ellips is een zeer riskante stijlfiguur, die in irritante krompraat ontaardt in de eerder geciteerde regels over de bestelde en verse koffie. En helaas liet de dichteres zich er in de bundel vaker tot verleiden: ‘er zouden tempels, het gezang klonk hoog’, en: ‘grappen maakt over een joch dat al / voorbij’.
Hier kan tegenover staan dat Hester Knibbe een sterk gevoel voor vorm heeft, voor strofenbouw bijvoorbeeld waarbij een afwisseling van drie- en vierregelige strofen haar voorkeur lijkt te hebben. Dat leidt als vanzelf tot het sonnet, dat ze een enkele maal beoefent zonder op de orthodoxe rijmvormen terug te vallen. Curieus zijn in dit opzicht enkele gedichten die op omgekeerde sonnetten lijken, zoals het derde gedicht uit de reeks over het kleren kopen met de oudere vrouw:
Mijn armen uitgeleend, heb ik
mijn benen nog mijn romp, mijn mond
van vraag en aanbod, binnenspraak.
En zoveel haast dat ik mijn tijd
verdoe met kijken in het rond.
Dit lijf waarin ik sta gegrond
brengt m'n gebied nauwlettend naakt
in kaart: wat was, wat komt, terwijl
ik buiten beide ga. Aldus
verdeeld, kijk ik mij aan. Ik tel mij
op, neem beide armen weer en maak
mijn lippen rood, sla volgeschreven
spiegels om, daglicht en dekbed
terug, jouw armen rond mijn romp.
Dit gedicht maakt zich los van de anekdotische aanleiding waaraan de eerste twee in de reeks gewijd waren, doordat emoties en ervaringen naar het innerlijke worden teruggebracht. Maar of de omgekeerde sonnetvorm hier toeval of opzet is, valt niet te zeggen.
Jan van der Vegt
hester knibbe, Een hemd van vlees, De Prom, Baarn, 1995, 61 p.