Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 754]
| |
fundamenteels onder woorden weet te brengen, iets dat veel mensen klaarblijkelijk ‘herkennen’. Nochtans geven zijn gedichten nooit antwoorden, leveren ze evenmin oplossingen: ze stellen enkel steeds weer nieuwe vragen’. Ook Tritsmans' lyrische personages - als afsplitsingen van de schrijver? - zijn voortdurend op zoek naar eensluidende antwoorden op prangende levensvragen. Net als het poëziedebuut De wetten van de zwaartekracht (1992) wordt ook Onder bomen gedomineerd door het thema van de vergankelijkheid. Waar in die eerste bundel het besef van tijdelijkheid, van ‘het verloren paradijs’ (p. 27) en de menselijke onrust die hieruit resulteert op een poëtisch krachtige manier werden geëvoceerd, zijn de motieven nu meer in de breedte uitgewerkt. Tritsmans werkte immers zorgvuldig aan een hechte structuur waarin de gedichten een semantische meerwaarde wordt verleend. Bewust ordende de auteur zijn poëtische produktie in gelijkvormige cycli volgens de onwrikbare lineaire tijdsgang: van de eerste levensoorsprong en de wetmatigheden van de natuur, tot de geboorte van het kind, het menselijke verval en de dood. Vooral in de vier laatste cycli, waarin de anekdotiek en de concrete herinnering niet worden geschuwd, ontsporen sommige gedichten weleens in nostalgisch sentiment. Toch frappeerden me telkens weer de concieze taal en de beheerste vorm waarmee Tritsmans erin slaagde (inleidende) aanschouwelijke beelden en (afsluitende) metafysische bespiegelingen tot een trefzekere en tegelijk glasheldere poëtische tekst te boetseren. Onder de bomen bestaat uit zes cycli van telkens zes gedichten. De teksten zijn alle van ongelijke lengte en worden gekarakteriseerd door een vrije versvorm. Tritsmans maakt in zijn overwegend strak gestructureerde gedichten op een subtiele manier gebruik van binnenrijmen, alliteraties en assonanties, die aan die parlandistische verzen een vlotte, verhalende en veelal melodieuze cadans geven. Op inhoudelijk niveau kan je generaliserend stellen dat elk gedicht een aparte gedachtengang vertolkt, die volgens een steeds weer terugkerend stramien wordt gepoëtiseerd: een concreet herinneringsbeeld is het opstapje voor een metafysische beschouwing, de anekdote heeft louter een dienende functie ten aanzien van de diepzinnige gedachte. Een fietstocht met het zoontje wordt als een van die onvergetelijke maar al te vluchtige ogenblikken ‘in (de) hersenen gebeiteld’, want ‘er komt nu eenmaal geen / ander antwoord dan dit nauwelijks noembare. / Op de vraag waar het in een leven om gaat’. De poëzie van Tritsmans straalt, ondanks alle thematische onrust, het besef van vergankelijkheid en verlies, een paradoxaal aandoende berusting en beheersing uit. In zijn lyrische evocaties bereikt de dichter een rustgevend evenwicht tussen verscheurende contrasten: illusie en desillusie, leven en dood, de onschuldige en geborgen wereld van het kind en ‘de wetten die de wereld dwingen’ (p. 30). De gedichten getuigen van de vergeefse speurtocht naar antwoorden, zoals blijkt uit ‘Mieren’: ‘Even blind moeten wij /levenslang zoeken naar een grotere // werkelijkheid dan dit hier en dit nu’ (p. 31). We proberen ons gerust te stellen met waanvoorstellingen, de slopende ouderdom wordt tegen beter weten in voorgesteld als ‘een kwade droom’, terwijl de herinneringen aan het voorbije geluk in het nu-moment worden geprojecteerd (‘Grootmoeders slaap’). Desondanks blijft het gemis knagen, zijn de foto's uit het album niet alleen getuigenissen van ‘feilloze jaren’ maar ook de relicten van het verloren paradijs (‘Ravage’). Dit berustende besef hangt als een melancholische sluier over Onder bomen. Alleen waar Tritsmans zich verliest in geforceerd gemijmer over de vergane schoonheid van ‘le temps perdu’ degradeert zijn poëzie tot huilerige sentimentaliteit of treurig gefilosofeer. ‘Stilleven met chrysanten’ (p. 54) baadt in een dergelijke stroperige nostalgie. Meestal ontstijgt de dichter echter dit poëtische gejank aan de grafzerk van een overleden moeder, met name in de gedichten waarin hij op een eenvoudige, serene manier schijnbaar onbenullige beelden verenigt met existentiële gedachten - waar Tritsmans m.a.w. persoonlijke en concrete voorvallen uit het dagelijkse leven een universele glans verleent. De gedichten uit de eerste twee cycli lieten op mij de sterkste, want meer doorwrochte en minder gezochte, indruk na. In ‘Tegen de eeuwigheid’ wordt het kosmische egocentrisme van de mens gerelativeerd. De mensheid is immers maar ‘een dun maar / koppig laagje overmoed [dat] van de / eeuwigheid is afgeschraapt’ (p. 12). Alles blijft, behalve de nietige mens die maar een detail is ‘waarop niet wordt gelet’. De natuur gaat haar gang | |
[pagina 755]
| |
en wij zijn niets meer dan de manipuleerbare speelbal van het universum. Grappig en tegelijk somber vond ik het gedicht ‘Gletsjerman’, waarin de absurde zoektocht van de wetenschappelijke mens naar kennis van het verleden op een subtiel verhullende manier wordt geridiculiseerd.
De hele wereld wil nu wel eens weten
hoeveel tanden hem ontbreken, hoe vaak
zijn kleren zijn versteld. Wat hij die
laatste middag heeft gegeten haalt men
ook wel even uit zijn maag. Zijn penis
is men in de drukte kwijtgeraakt.
Na vijfduizend jaar in de verstikkende
stilte van sneeuw en ijs knippert hij
even verdwaasd met de helblauwe ogen.
Sterft dan van schaamte een tweede maal.
De almacht en de onverstoorbare werking van de natuur en het hiermee contrasterende vergeefse speuren van de mens naar diepere drijfveren en ‘de binnenkant der dingen’ staan centraal in ‘Onder bomen’. Het individu hangt tussen dag en nacht, tussen verleden en toekomst, en zoekt naar verklaringen, naar redenen - om te constateren dat het onnoembare raadsel zich als een ragfijn web sluit en ‘de binnenkant’ nooit zal worden doorgrond. Mare Tritsmans publiceerde met Onder bomen een thematisch rijke en structureel knap uitgewerkte bundel. De lineaire en cyclische tijdsontwikkeling, de voortschrijdende tijd, is de ruggegraat waaraan uiteenlopende motieven, metaforen en gedachten zijn vastgehecht. De onrust die gepaard gaat met de zoektocht naar een lege plek om te blijven, wordt op een beheerste, berustende manier geëvoceerd. Met name die poëtische symbiose van een stilistische beeldende en linguïstische transparantie, diepzinnige mijmeringen en fundamentele, onoplosbare levensvragen verleent aan deze tweede bundel van Tritsmans een apart cachet. Toch trof ik puur lyrisch gesproken sterkere momenten aan in het debuut. Maar dat zal dan wel aan mijn prettige herinneringen aan een fascinerende lectuur van De wetten van de zwaartekracht liggen.
Yves T'Sjoen marc tritsman, Onder bomen. Gedichten, Lannoo, Tielt, 1994, 55 p. |
|