Willem van Toorn (o 1935).
1988), geschreven na het zien van een porseleinen miniatuur, eindigt met: ‘Ik vind je / in alle beelden. Eva. Venus. Steen.’ Eva, de eerste vrouw; Venus, de godin van de liefde, - zie daar Komrijs ‘gedeelde symbolen met een menselijk gezicht’, maar het slotwoord ‘steen’ roept, zo niet de dood, dan toch wel de werkelijkheid op: het is niet echt, het is maar steen, het is ‘maar’ een gedicht.
De dichter Willem van Toorn gedraagt zich niet zo zelfvoldaan als de ‘heren en boeren / [die] zagen dat het zo goed was’. Hij is zich ‘de hele leugen’ bewust en haalt die binnen het gedicht: ‘dit ideaal houdt het alleen van ver / of op papier’.
Zowel de tuin als een gedicht van Van Toorn is dus wel ‘ordening’ in de zin zoals Komrij bedoelde, maar de omsloten tuin, hortus conclusus, ‘opgericht om de vileine / wereld daarbuiten op afstand // te houden’ is aan hem, heb ik de indruk, minder besteed. De droom ‘dat de wereld heel moet zijn’ bestond wellicht nog in het hoofd van zijn grootvader die in ‘noli me tangere’ planten bij hun namen noemt en een spinneweb herstelt, maar de kleinzoon gaat het eerder hierom: ‘Geen dichte tuin meer, ruimten ingericht/ op uitzichten.’
Woorden, gedichten, zeggen Van Toorns gedichten zelf, kunnen dat ‘sluitende wereldbeeld’ hooguit suggereren of in herinnering roepen. Zelfs muziek kan soms, meerstemmig, wat taal niet kan: ‘Als taal zo praten kon, zo met zijn ene / stem languit langs de andere, dan lagen hier / regels innig op het papier, woorden niet meer afzonderlijk te lezen, staat er in ‘Le Sieur de Sainte Colombe: Concerts ã deux violes esgales’.
Van Toorn neemt geen genoegen met Komrijs ‘hele leugen’, hij begiet de tuin van zijn poëzie met de ‘werkelijkheid’ waar zij uit voortkomt, in het volle besef dat zo een halve waarheid overblijft. Reden om dit vergeefse werk dan maar te stoppen?