Vuile manieren
Er is, om de sfeer van de bundel Vuile manieren van Luuk Gruwez te karakteriseren, maar één woord: mededogen. Mededogen met al wat en al wie verstoten, lelijk, eenzaam, kwetsbaar, ziek en sterfelijk is. Geen medelijden, dat is te afstandelijk en te paternalistisch; in mededogen zit meer liefde. Maar misschien zit er anderzijds niet genoeg opstandigheid in, moet het solidariteit zijn; al klinkt dat dan weer een beetje te militant.
In die toonaard schrijft Gruwez over oude mensen, over een toiletjuffrouw, over dementen, over gehandicapte kinderen, mongooltjes, marginalen en over een vriendin met kanker. Over de weerloosheid van menselijk vlees, over wat verloren gaat en zelf geen stem heeft om dat verlies te laten klinken of om ertegen te protesteren.
Lang geleden al, in het woord vooraf bij zijn bundel Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet, karakteriseerde Gruwez zijn eigen dichterschap als dat van een gehandicapte met een uitgesproken voorkeur voor de hinkstap-sprong. En eigenlijk ging het altijd al, op soms heel andere manieren dan nu, over de niet op te lossen tegenstelling tussen het verlangen naar een gaaf geluk, naar eenheid en schoonheid enerzijds, en aan de andere kant de onmogelijkheid, of de afwezigheid daarvan in de realiteit. Aanvankelijk richtte zijn dichterschap zich overwegend op die pool van het verlangen, op de compensatie van het gemis door in de schoonheid van de taal een gedroomde betere wereld op te roepen. Maar langzamerhand is de werkelijkheid een groter aandeel gaan opeisen, eerst nog als object van de begeerte, de aardse variant en het substituut van het verlangen, later meer en meer omwille van zichzelf. Samen daarmee is het accent in zijn poëzie verschoven van hemzelf naar de anderen, van binnen naar buiten.
De drijfveer is dezelfde gebleven maar de uiting is volledig veranderd. De sterke gevoeligheid voor wat er zoal ontbreekt, voor wat ons aantast, is niet langer aanleiding meer tot vlucht, en de werkelijkheid waarin die tekorten het meest zichtbaar zijn, wordt niet langer afgewezen. Integendeel, de dichter zoekt ze op, koestert en troost ze. Maar hij troost op een genadeloze manier, zonder verdoezeling, zonder esthetisering. Het is nauwelijks nog troost te noemen, het is een soort objectief mededogen.
Vandaar dat de toon van deze bundel zo'n merkwaardig mengsel is van hardheid en liefde, van gevoeligheid, ironie en wanhoop. Zoals in het gedicht, ‘Sur un banc bleu’, geschreven bij het gelijknamige schilderij van Jean Rustin, waarop twee oude mannetjes te zien zijn: kaal, met wezenloze nog nauwelijks menselijke gezichten, op een bank doelloos voor zich uit starend. De ene is gekleed en houdt zijn handen gevouwen in zijn schoot, de andere is naakt en houdt zijn handen rond zijn geslacht als rond een ding dat toevallig ook daar ligt. Ze zijn er, maar ze zijn er ook niet meer: