van een ‘verlegen lyricus’ (P. Rodenko) voor een plaats in het leven, vangt om zo te zeggen aan met een gedicht opgedragen aan de taalmagiër Lucebert en sluit er ook mee af. ‘Een gouden man met zilvren handen’ (p. 17) maakt deel uit van de ‘gematigd’ experimentele, heterogeen samengestelde debuutbundel Vogels vliegen toch, waarin het motief van de vogel die het beklemmende en illusieloze aardse ontstijgt, een centrale rol opeist. De poëzie valt op door haar eenvoudige parlandostijl, de vaak lichtvoetige en speelse toonzetting, en onder die versluierde ironiserende oppervlakte, de melancholische gevoelens. In het afsluitende ‘Bij de dood van Lucebert’(pp. 644-645) klinkt een compleet andere lyrische stem die de (wrange) humor als enige remedie ziet voor het lijden aan een koele, afstandelijke wereld: ‘rouw maar lach ook met hem / zoals hij lachen kon / schaterende tuimelgeest in een koud circus’.
De thematiek van Camperts dichterschap is al helemaal aanwezig in het programmatische openingsgedicht ‘Credo’ (p. 7) in zijn poëziedebuut: de onverenigbaarheid van poëzie en werkelijkheid, de romantische nostalgie naar het verleden, de waardering voor het genetische proces van een gedicht en de aversie tegenover het voltooide artefact. Vooral dit geloof in de vrije improvisatie en in de spontane, organische en ritmische groei van het gedicht roepen reminiscenties op aan het rijk geschakeerde taalkunstwerk van de ‘roerloze woelgeest’ Lucebert en aan de ‘onaffe’ jazzmuziek. In latere gedichten zal Campert dit improviseren voornamelijk aanwenden om de inhoudelijke essentie van het gedicht te verhullen; het ritmische klankspel leidt de aandacht af van het thematisch écht belangwekkende. Het schitterende, slepende liefdesgedicht ‘Lamento’ (in Rechterschoenen, pp. 531-532) is hier naar mijn mening een van de talrijke uitstekende voorbeelden van.
In zijn vierde bundel, Met man en muis (1955), beweegt de rusteloze zoeker zich tussen levensaanvaarding en afkeer van de wereldse banaliteit. Gevangen in de tentakels van de ontluisterende werkelijkheid tracht de romanticus zich tegen beter weten in een weg te banen naar de vrijheid, zoals de vogels in de eerste dichtbundel. Zowel geluk als eenzaamheid beheersen sindsdien Camperts poëzie. Die zelfbewuste, kritische levenshouding stelt tegelijk ook de act van het scheppen ter discussie. Het klinkt aanvankelijk speels en lichtvoetig, zelfs gratuit, maar een diep doorleefde levens- en poëticale visie gaat onder de volgende verzen schuil:
wandelaar en zwartziener,
(Uit ‘Ik wil wel’, p. 145.)
In sonore, spreektalige verzen geeft de lyrische stem, de ‘wandelaar’, getuigenis van zijn donquichottiaanse strijd met de werkelijkheid. Die existentiële thematiek wordt, zoals gezegd, overdekt met een soms humoristische, dan weer ironische of sarcastische laag. In de volgende uitgave, Bij hoog en bij laag (1959) domineren dezelfde motieven, alleen klinkt het idealistische geloof in vrijheid minder zelfzeker. De gedichten dragen nadrukkelijker het stempel van de realiteit, dat onder meer op stilistisch gebied sporen heeft nagelaten. Het geluk is duidelijk begrensd want het reikt niet tot aan het hemelgewelf, de stijl is vanuit dit besef directer en meer ontnuchterend, de pointe veelal ontluisterend. In die periode wordt Camperts poëzie in Nederland gerekend tot het nieuw-realisme, juist omwille van die sterker doorgedreven focus op realia, die zich onder andere manifesteerde in het tijdschrift Barbarber (1959-1971). Een voorbeeld is het humoristisch maar tegelijk mistroostig eindigende openingsgedicht ‘Zondag’ (p. 169):
Zondag had ik me voorgesteld
in de hangmat door te brengen
tussen de stevige stammen van de bomen
en van de hemel ver genoeg verwijderd
om me een mens op zijn plaats te voelen
De zoektocht naar de eigen ‘plaats’ in het leven gaat onverminderd verder in de bundel