| |
| |
| |
Herdenken, herschrijven
De studie van de ‘literaire collaboratie’ in Nederland en Vlaanderen
Dirk de Geest
werd geboren in 1957 in Oostende. Doctor in de Germaanse Filologie aan de K.U. Leuven (1986). Is verbonden als onderzoeksleider van het N.F.W.O. aan de afdeling Nederlandse Literatuurstudie van de K.U. Leuven. Publiceerde o.a. ‘Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzie-onderwijs’ (1982); (samen met H. Brems) ‘Opener dan dicht is toe. Poëzie in Vlaanderen 1965-1990’(1991).
Adres: Blijde-Inkomststraat 21, B-3000 Leuven
Het jaar 1995, blijft, zoveel is duidelijk, onlosmakelijk vastkleven aan die andere, meest cruciale datum: 1945. In Nederland zowel als in België is het hele jaar door onafgebroken de moeizame confrontatie met een weerbarstig brok verleden aangegaan. Herdenkingsmanifestaties en tentoonstellingen vonden plaats, televisie en radio regen de documentaires en de getuigenissen aan elkaar, en een aanzienlijk aantal nieuwe publikaties over steeds hetzelfde onderwerp zag het licht: platenboeken, wetenschappelijke studies, fotoboeken, anekdotische herinneringen, zelfs een heruitgave in paperback van het integrale, veeldelige standaardwerk van L. de Jong over Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.
Die schijnbare overvloed aan informatie staat evenwel, paradoxaal genoeg, in schril contrast met het onvermogen om adequaat te spreken, om ‘de schokkende realiteit’ van de oorlogsjaren definitief in woorden vast te leggen. Herdenken blijkt dan ook principieel mede een proces van permanent her-schrijven. Elke nauwgezette reconstructie van de militaire, economische, ideologische of culturele werkelijkheid van de Tweede Wereldoorlog impliceert immers tegelijk een zorgvuldige constructie van dat verleden; niet het vinden van de historische informatie op zich primeert (hoe wezenlijk die dimensie ook mag zijn), maar veeleer het maken van een gestroomlijnde geschiedenis vanuit het inzicht van en de confrontatie met een achteraf-perspectief.
Met name worden, in het geval van de Tweede Wereldoorlog, chaotische doemscenario's - ‘wat zou er gebeurd zijn indien alles anders was verlopen, indien...?’ - resoluut verlaten voor de veilige bakens van het heden, de overzichtelijke tegenstellingen tussen ‘goed’ en ‘fout’, ‘eerlijk’ en ‘vals’, ‘belangrijk’ en ‘bijkomstig’, ‘actueel’ en ‘voorbij’, ‘wij’ en ‘zij’. Toch
| |
| |
krijgen zelfs die overzichtelijke, nogal simplifiërende denkschema's door de tijdsomstandigheden een bijzondere bijklank. Enerzijds is er het blijvende belang van een zeker patriottisch triomfalisme, maar anderzijds heeft de Tweede Wereldoorlog als lieu de mémoire een extra dimensie gekregen door de politieke opmars van extreem-rechts in de westerse democratieën en door de fanatieke nationalistische ideologieën die elders in Europa tot nieuwe burgeroorlogen hebben geleid. Mede als gevolg van die dreiging wordt de ‘objectiverende’ historische terugblik regelmatig expliciet gekoppeld aan een moraliserende of waarschuwende toon. Van een gewone gebeurtenis is de Tweede Wereldoorlog zo langzamerhand meer uitgegroeid tot een symbool, een icoon van onze tijd.
Dat ambivalente perspectief - herinneren en herdenken enerzijds, geëngageerd getuigen anderzijds - heeft het afgelopen jaar waarschijnlijk een climax bereikt in het jongste boek van de Vlaamse topondernemer André Leysen, Achter de spiegel (1995). Op het eerste gezicht biedt de bestseller - zoals de ondertitel het stelt - een autobiografische ‘terugblik op de oorlogsjaren’. De auteur voorziet zijn lezers van informatie over zijn jeugd in het Duitsgezinde milieu van Antwerpen, zijn familiale achtergrond, zijn verregaande engagement in de Hitlerjeugd, zijn verblijf in Berlijn in 1944 in het spoor van de SS'er René Lagrou, zijn terugkeer naar België en zijn internering. Op dat niveau laat het boek zich lezen als een anekdotische Bildungsroman, compleet met de hybris van het hoofdpersonage, de tragiek, de schuld en de uiteindelijke loutering. Die zoektocht naar het eigen ‘onthullende’ verleden - hoewel de meeste gegevens reeds eerder op sensationele wijze door anderen openbaar waren gemaakt - blijft echter fundamenteel onbevredigend, doordat Leysen zich al te nadrukkelijk als een alwetend historicus én als een vaderlijke orator didacticus wenst te gedragen. De persoonlijke herinneringen - afgezwakt, onsamenhangend, vervormd en hoogst selectief - worden onophoudelijk gekruid met de auctoriële commentaar van de latere ik-verteller, die alles afstandelijk overschouwt, interpreteert en relativeert. Hij trekt de individuele geschiedenis open tot het niveau van de naoorlogse en de actuele ontwikkelingen in West-Europa, en put daarvoor rijkelijk uit allerhande politieke en historische publikaties. Persoonlijke problematiek en didactische moralisering worden zo retorisch verweven tot een nogal halfslachtig kluwen van herinneringen, notities en filosofische overwegingen.
| |
Literaire collaboratie in Nederland: een vanzelfsprekend gegeven?
Die problematische relatie tussen verleden en heden, met daarmee verbonden de positie van de onderzoeker, is doorslaggevend geweest voor de wijze waarop in Nederland over de culturele, specifiek literaire, collaboratie is geschreven. Meteen na de beëindiging van de vijandigheden werd een aanvang
| |
| |
gemaakt met het inventariseren en het propageren van allerlei clandestiene en illegale publikaties; mede daardoor is het beeld gecreëerd van een overvloedige en literair onvolprezen verzetsliteratuur, die druk werd verzameld, tentoongesteld en geïnventariseerd. Van de tegenpool daarvan, de legaal gepubliceerde literatuur, valt daarentegen in bibliografische overzichten en literatuurgeschiedenissen geen spoor te bekennen. In feite werd alle ‘legale’ literatuur op één hoop gegooid en als verwerpelijke collaboratie - rechtstreeks voortgesproten uit de Duitse reglementering en met name de Cultuurkamer - van de hand gedaan. Niet alleen auteurs en teksten die expliciet in dienst stonden van de nieuwe orde, maar ook figuren die niet tot het omvattende verzet gerekend konden worden, blijven daardoor vrijwel onvermeld. Die radicale verzwijging (om niet te zeggen, collectieve verdringing) van de ‘collaboratie’ contrasteert evenwel scherp met de stroom historisch-politieke publikaties en fictionele teksten waarin de vraag naar de schuld en de verantwoordelijkheid van de collaboratie indringend werd gethematiseerd.
In die vanuit literatuurhistorisch standpunt defectieve situatie kwam voor het eerst verandering, toen in 1985 in Den Haag de tentoonstelling De Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde werd georganiseerd. De bij die gelegenheid gepubliceerde catalogus (samengesteld door J.J. Kelder) openbaarde een tot dan tot ongekende kwantitatieve bloei van uitgeverijen en publikaties en maakte van die ‘legale’ literatuur een legitiem onderzoeksobject. Enkele interessante deelstudies volgden, en recent verscheen het langverwachte deel van de Bibliografie van de Nederlandse taal- en letterkunde, dat de oorlogstijdschriften analytisch in kaart brengt.
Die nauwgezette inspanningen om een taboezone te ontsluiten, werden echter geheel in de schaduw gesteld door Adriaan Venema, die als een tornado door de Nederlandse media raasde. In zijn ambitieuze studie van nagenoeg tweeduizend bladzijden behandelt Venema, onder de overkoepelende titel: Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie (1988-1992), achtereenvolgens de reorganisatie van het literaire officiële systeem in dienst van de Duitse bezetter (deel I), de harde kern van bewust nationaal-socialistische schrijvers en tijdschriften (deel II), de zogenaamde ‘kleine collaboratie’ (deel IIIa) en speciaal Simon Vestdijk (IIIb), en het circuit van uitgevers en boekhandelaren tijdens de oorlogsjaren (deel IV). In ieder geval moet men Venema daarbij zijn niet aflatende speurzin nageven; zijn boeken wijzen de weg naar tal van onbekende, of op zijn minst niet eerder uitgeplozen documenten, zowel van publieke aard (verschenen in kranten en tijdschriften) als van persoonlijke aard (briefwisseling, archiefstukken, getuigenissen). Op die manier legt hij een systeem van literaire collaboratie bloot, dat veel omvattender en complexer is dan tot dusver (strategisch) werd aangenomen.
| |
| |
Toch reageerden de literaire en de historische kringen niet onverdeeld positief op Venema's detectivewerk. Allereerst was er heel wat kritiek op de samenstelling van het corpus. Een aantal recensenten wees op onnauwkeurigheden in de voorstelling van het materiaal, op foute gegevens, op ontbrekende elementen die bepaalde feiten in een ander daglicht konden plaatsen. Daarnaast werd de auteur herhaaldelijk beschuldigd van charlatanisme, een bewust manipuleren van citaten, feiten en gebeurtenissen. Het centrale probleem is inderdaad dat Venema zich in zijn publikaties systematisch opwerpt als tegelijk een verbeten onderzoeksrechter, een openbare aanklager, een vooringenomen jurylid en een meedogenloze rechter. Voor die ‘geëngageerde’ (of zo men wil ‘tendentieuze’) stellingname beroept Venema zich van meet af aan op een ‘moreel’ perspectief, waarbij de (literatuur) historicus niet enkel het recht maar ook de plicht zou hebben om ethisch te oordelen over de constateringen waarmee hij in zijn onderzoek wordt geconfronteerd. Venema laat er trouwens niet de minste twijfel over bestaan dat hij de door hem bestudeerde auteurs en literaire teksten hoogst verwerpelijk vindt; in zijn inleiding stelt hij bijvoorbeeld al dat de vermeende ‘legale’ literatuur in wezen ‘illegaal’ is, aangezien het gaat om ‘een letterkunde die zowat elke morele wet heeft overtreden, die overtreden kon worden’ (deel I, p. 15).
Op zich is die morele gevoeligheid weliswaar niet verwerpelijk - het tegendeel zou veeleer vreemd zijn - maar de manier waarop het ethisch-justitionele engagement als achterliggende premisse bij het onderzoek gehanteerd wordt, roept toch vragen op. Venema gaat met name erg bevooroordeeld te werk bij zijn onthullende journalistiek. Soms gaat het gewoon om vergissingen en slordigheden; zo verwart hij bijvoorbeeld Chris J. van Geel met diens gelijknamige grootvader, in een overhaaste poging om een beginnende dichter te kunnen betrappen op een foute politieke houding. Elders worden citaten uit hun context gerukt of door middel van een collage nogal tendentieus met elkaar verbonden, om zo sensationeel mogelijk voor de dag te kunnen komen. Een dergelijke aanpak wordt des te problematischer, waar het gaat om een heterogeen en hoogst complex cultureel vertoog; een tijdschrift vormt bijvoorbeeld voor Venema één coherent ideologisch geheel, een standpunt dat geheel voorbijgaat aan de diversiteit, de onduidelijkheid en de contradicties die een lezer er nochtans in aantreft. Bovendien is lang niet duidelijk welke criteria Venema hanteert om bepaalde uitspraken en literaire teksten vlotweg als ‘typisch nationaal-socialistisch’ te karakteriseren. Al even onwetenschappelijk zijn de radicale dichotomieën die worden gehanteerd; zo gaat Venema uit van een duidelijke binaire scheiding tussen ‘goed’ en ‘fout’, die geen enkele ruimte laat voor twijfelgevallen, nuances of ambivalenties. Evenmin wordt uitspraak gedaan over afzonderlijke handelingen of uitingen; Venema beoogt in laatste instantie een moreel oordeel over
| |
| |
personen als zodanig. Auteurs zijn volgens hem hetzij goed, hetzij (meestal) radicaal slecht, en als ze slecht zijn - volgens de door hem ingestelde criteria - blijkt hun handelwijze niet ingegeven door een vorm van politieke vergissing, een verkeerd begrepen idealisme of een misleidende omgeving, maar steevast door winstbejag, haat en egoïsme.
De onwetenschappelijke aporieën van dat perspectief komen duidelijk aan de oppervlakte bij Venema's bespreking van Vestdijk en Hoornik, twee figuren die tot dan toe - op grond van hun respectievelijke verblijf in het gijzelaarskamp van Sint-Michielgestel en het concentratiekamp van Dachau - onbesproken van reputatie waren. Venema komt, op grond van een aantal losse gegevens, tot een nogal drastische morele veroordeling, een houding die toch serieuze vragen oproept. Ook over de motieven die De Vooys en Stuiveling ertoe brachten om in de oorlogsuitgave van hun befaamde Historische schets van de Nederlandse letterkunde bij enkele auteurs de toevoeging ‘joods’ te plaatsen, kan op diverse manieren geoordeeld worden; gaat het hier om een daad van ‘actieve collaboratie’, dan wel om een ‘gebrek aan moed’ of zelfs een ‘soort triomf op de censuurbeperkingen’ (zoals door M.J.G. de Jong is betoogd)?
In het licht van deze opmerkingen valt gemakkelijk te verklaren dat Venema's monumentale studie geleid heeft tot hoog oplopende controversen, met betrekking tot zowel detailaspecten als de globale aanpak van zijn onderzoek: de aard, de selectie en het misleidende gebruik van het materiaal, de dubieuze of overtrokken conclusies, de ‘revanchistische’ houding en het volstrekte gebrek aan nuancering in het betoog... Wat echter aanleiding had kunnen (en moeten) geven tot een diepgaand onderzoek en een debat op wetenschappelijk niveau, heeft onvermijdelijk geresulteerd in polemische en tendentieuze discussies, waarin gepoogd werd tegenstanders - zo nodig via doorzichtige argumenten ad hominem en een totale vorm van onverdraagzaamheid - monddood te maken. De radicaliteit van Venema's veroordelingen en de manier waarop hij alle tegenstanders van zijn publikaties nogal onfatsoenlijk over de kling joeg, had veel weg van simpele riooljournalistiek en kwam bij momenten zelfs akelig dicht in de buurt van het totalitaire spreken dat Venema nu net wilde ontmaskeren.
Hoe dan ook, Venema's werk zal - ten dele helaas! - nog voor een aantal jaren het referentiepunt blijven voor verder onderzoek. De vraag rijst zelfs of dat verdere literairhistorische onderzoek - waarvan de onderneming van Venema, a fortiori door haar falen, onbetwistbaar het nut heeft aangetoond - op korte termijn nog wel gerealiseerd kan worden gezien de emoties en de polemieken. In ieder geval valt te betreuren dat boeiend studiewerk van onder meer J.J. Kelder over het tijdschrift De Schouw (1983), W.S. Huberts over George Kettmann jr. (1987), Frank van den Bogaard over het tijdschrift
| |
| |
Groot Nederland (1987), en Gerard Groeneveld over De Amsterdamsche Keurkamer (1992) geenszins de verdiende media-ondersteuning heeft gekregen. Hopelijk wordt die daad van onrechtvaardigheid binnenkort rechtgezet.
| |
Literaire collaboratie in Vlaanderen: een ‘taaie legende’?
In Vlaanderen was tot voor kort - meer nog dan in Nederland - de kwestie van de culturele collaboratie een nauwelijks besproken aangelegenheid. Wie er de gedenkschriften of de hulde-albums van een aantal historische protagonisten op naslaat, wordt (niet verwonderlijk) vooral getroffen door een toon van eufemistische verzwijging. Geregeld wordt zelfs de indruk gewekt dat de oorlogsjaren slechts een soort van biografisch en cultureel intermezzo geweest zijn, dat het eigenlijke breukvlak elders (met name in de naoorlogse repressie) gesitueerd moet worden. Typerend voor die houding is bijvoorbeeld de verbetenheid waarmee Karel Vertommen zich verzet tegen de ‘taaie legende’ van de culturele collaboratie, door steevast op een louter biografische (maar selectieve) wijze zijn eigen publikaties op te sommen of een weinigzeggend beeld van de literatuurgeschiedenis op te hangen. Ook de wijze waarop de verregaande collaboratie-activiteiten van Bert Peleman onlangs, bij zijn overlijden, in de Vlaamse pers werden geminimaliseerd tot een ‘jeugdzonde’, die getuigde van ‘naïviteit’ en een ‘verblind idealisme’, spreekt voor zich. Zelfs de gezaghebbende Encyclopedie van de Vlaamse Beweging springt opvallend karig om met informatie over de culturele activiteiten van auteurs en kunstenaars tijdens de oorlogsjaren. Gewoonlijk wordt het accent verschoven naar de rampzalige gevolgen van een onbegrijpende repressie, en af en toe worden boegbeelden zelfs tot ‘verzetslui’ getransformeerd; van Wies Moens wordt bijvoorbeeld zijn conflict met de Duitse bezetter belicht, en niet meteen de samenwerking die daaraan voorafging. Met de literatuurgeschiedenissen is het overigens nog poverder gesteld; daar verdwijnt de Tweede Wereldoorlog integraal in de witregels, tussen het hoofdstuk over het interbellum en dat over de vernieuwing van de Vijftigers.
Voor die leemte vallen diverse redenen te bedenken. In de eerste plaats is er inderdaad het politieke gegeven van een strenge en allesbehalve consequente repressie, die geleid heeft tot een gevoel van aangedaan onrecht. Doordat de Vlaamse Beweging zich vrijwel exclusief daarop heeft geënt (de eis van amnestie), ondervindt ze nog steeds aanzienlijke problemen om binnen die globale collaboratie onderscheidingen aan te brengen en te nuanceren. Voorts is er de uiterst complexe culturele situatie tijdens de oorlogsjaren, die geenszins integraal onder de noemer ‘collaboratie’ ingedeeld kan worden. In tegenstelling tot Nederland was in Vlaanderen lang niet in dezelfde mate sprake van een overkoepelende en sturende ordening van het literaire leven. Integendeel, wie er de volumes van de Belgische bibliografie of Het boek in Vlaanderen
| |
| |
op naslaat, wordt geconfronteerd met een onmiskenbare bloei, kwantitatief maar evenzeer kwalitatief. Uiteraard verschenen allerlei teksten van propagandistische aard en was vooral het circuit van de literaire tijdschriften sterk ingeperkt, maar daartegenover stelt men vast dat auteurs als Daisne, Lampo, Van Aken, Boon, Van Herreweghen, De Haes en tal van anderen tijdens de bezetting zonder noemenswaardige moeite boeken konden publiceren die allesbehalve Duitsvriendelijk waren. Het feit dat in Vlaanderen nauwelijks verzetsliteratuur werd geschreven en dat er geen sprake was van een ondergronds literair circuit hangt onmiskenbaar samen met die relatieve openheid van het literaire systeem. Men zou veeleer kunnen stellen dat slechts een beperkt segment van het literaire vertoog inderdaad als ‘collaboratie’ omschreven kan worden, op grond van het feit dat de nazi-ideologie en nazi-kunstopvatting er zo expliciet mogelijk in wordt gerealiseerd; met name het blad De Vlag vormt daarvan een nagenoeg perfect specimen. Daartegenover geldt voor het merendeel van de gepubliceerde teksten dat ze niet zozeer de ‘geboden’ (de expliciete normen) van de bezetter uitdroegen, maar zich veeleer als ‘niet-verboden’ laten karakteriseren, als teksten waarin geprobeerd werd de bezetter alvast niet voor het hoofd te stoten. Dat genuanceerde onderscheid tussen enerzijds collaboratie en anderzijds accommodatie (niettegenspraak of niet-conflict), is van wezenlijk belang voor een grondig en genuanceerd onderzoek naar de literatuur en de literaire kritiek in Vlaanderen tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Om dit soort kwesties preciezer te kunnen bestuderen, is afgelopen jaar aan de Leuvense universiteit een grootschalig onderzoeksproject gestart over ‘Literatuur en literaire kritiek in Vlaanderen tijdens de Tweede Wereldoorlog’. Daarbij wordt doelbewust niet uitgegaan van een welomschreven lijst van auteurs en literaire teksten, de zogenaamde ‘collaboratie-literatuur’, die doorgaans geassocieerd wordt met auteurs als Wies Moens, Marcel Matthijs, Karel Vertommen of Bert Peleman. Een dergelijke initiële inperking van het corpus zou immers, hoe handig ook, onvermijdelijk resulteren in een ernstige vertekening van de complexe literaire realiteit; juist op grond van dat uitgangspunt zouden de onderzoeksresultaten trouwens in hoge mate voorspelbaar worden, iets waaraan met name Venema zich heeft bezondigd. In plaats daarvan wordt daarentegen geprobeerd het culturele spreken - in dit geval speciaal de communicatie over literatuur, zowel, ‘in’ als ‘naar aanleiding van’ literaire teksten - in zijn globaliteit te reconstrueren, en aansluitend te onderzoeken hoe binnen dat complexe geheel als het ware een specifieke zone als ‘literair’ wordt afgebakend en gelegitimeerd. Welke functies en eigenschappen worden in het vertoog aan ‘literaire’ verschijnselen toegekend? Kortom: in hoeverre is in de oorlogsjaren sprake van een ‘autonoom’ functionerende literatuur, zowel wat betreft de produktie en de verspreiding
| |
| |
als wat betreft de ontvangst en de lectuur van literaire teksten? Hoe situeert en profileert de literatuur zichzelf op een gegeven moment, zowel intern als extern, met inbegrip van de daarmee verbonden complexiteit, onduidelijkheden en zelfs tegenstrijdigheden?
Binnen een dergelijk ‘functionalistisch’ onderzoeksperspectief is het niet verantwoord dat de literatuurhistoricus zich laat leiden door zijn persoonlijke ethische of esthetische waardeschaal, hoe ‘vanzelfsprekend’ en ‘eeuwig’ die premissen ook mogen schijnen. Zijn taak kan er immers niet in bestaan om de gangbare waardeoordelen en selectiemechanismen zonder meer over te nemen of ze simpelweg te vervangen door zijn eigen normen. Hij moet, integendeel, die waardeoordelen zelf, in hun historisch-talige eigenheid, reconstrueren, analyseren en trachten te verklaren. In hoeverre is er bijvoorbeeld sprake, kwantitatief zowel als kwalitatief, van een ‘ander’ type van vertoog, dat gepaard gaat met nieuwe, voorheen ongebruikelijke termen, of, subtieler, met het gebruik van ogenschijnlijk vertrouwde woorden in een andere dan de tot dan toe gangbare context en betekenis? In welke mate zijn de betreffende betekenissen en contexten herkenbaar en daardoor hypothetisch voorspelbaar? Hoe worden, meer specifiek, begrippen en redeneringen uit het stereotiepe nationaal-socialistische vertoog overgenomen en getransponeerd naar het domein van het literair-kritische spreken in Vlaanderen?
Om de relevantie van een dergelijke vraagstelling kort toe te lichten, neem ik het voorbeeld van de V.N.V.-collaboratiekrant Volk en Staat in het eerste jaar van de bezetting. Een van de belangrijkste medewerkers aan het blad is in die periode Ferdinand Vercnocke (o1906), die reeds in de jaren dertig opgang maakte als volksverbonden dichter. Op de wekelijkse cultuurbladzijde van Volk en Staat publiceert Vercnocke een aantal programmatische essays, waarin hij tegelijk de principes van een volksverbonden kunst, in overeenstemming met de Duitse voorschriften, op radicale wijze verkondigt én die richtlijnen praktisch toepast bij de kritische beoordeling van het eigen literaire verleden en de actuele literaire produktie. In die zin kan men hypothetisch stellen dat Vercnockes uitspraken, binnen het globale culturele vertoog van Volk en Staat, zowat de normatieve positie vertegenwoordigen van datgene wat als en over literatuur gezegd moet worden. Een willekeurig citaat is al voldoende om het sterk gecodificeerde woord- en stijlgebruik van Vercnockes beschouwingen over die ‘Volksche Letteren’ te demonstreren: ‘[...] Wie uit een bepaald volk, een bepaald bloed geboren is, moet, wil hij geheel zichzelf worden, wil hij geheel worden wat hij in vermogen is, zijn leven richten naar de ongeschreven grondwet van dat volk.[...] Hij zal peilen in de diepten van 't verleden, hij zal naar oorsprong en vorm van zijn wezen vorschen, de ontwikkeling van de aangeboren mogelijkheden volgen, het
| |
| |
eigene van het oneigene schiften, het eigene verzorgen en bevorderen, het verwordene wegsnijden. [...] Studie van het ras ligt aan den wortel van alle gezonde leven. [...] Aanhoort het bloed: het spreekt waarheid, taal uit oerreine verten; het leert de eerste roerselen van ons bestaan, het wijst den weg naar de toekomst. [...] En dat bloed roept ‘Vlaamsch’, volksch, d.w.z. deze tot één-geheel gegroeide loot van den grooten Germaanschen stam, gevestigd in de Lage Landen bij de zee’ (21 september 1940).
In een notedop worden hier een aantal aspecten van Vercnockes cultuuren maatschappijbeeld gesynthetiseerd. Zo valt onder meer op hoe de modaliteiten van het ‘willen’ en het ‘moeten’, het ‘worden’ en het ‘zijn’ in dit vertoog klaarblijkelijk in elkaar overvloeien en uiteindelijk zelfs samenvallen. Aangezien het wezen van de mens mythisch-onvervreemdbaar is - verbonden als het is met ras, bloed, bodem en stam - wordt de toekomst immers onafwendbaar, alle vijandige tegenstand ten spijt. De vermeende tegenstellingen tussen individualiteit (mens) en collectiviteit (volk) en tussen autonomie (de mens als zelfstandige persoon) en heteronomie (de mens als schakel in een omvattend kosmisch verband) worden bijgevolg getranscendeerd. Die onwrikbare logica resulteert vervolgens in een aantal binaire denk- en beoordelingsschema's, die meteen consequent als uitsluitingsprincipes geformuleerd worden. Op het meest algemene niveau is er sprake van een radicale tegenstelling tussen ‘volksverbonden’ en ‘volksvreemd’, waarbij de negatief-normerende term uiteenlopende gestalten kan aannemen: de volksvreemde, de volksvijand, de valsaard, de bastaard, de verrader, de jood of de Romaan...
Met behulp van die algemene criteria wordt aansluitend de literaire produktie geëvalueerd. Aan de ene kant worden een aantal werken en auteurs als ‘volksvijandig’ en ‘schadelijk’ afgewezen (of gewoon doodgezwegen). Complementair daarmee wordt een eigen literaire traditie en canon vastgelegd en aangeprezen. Daarbij dragen de recensenten van Volk en Staat er duidelijk zorg voor om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de toonaangevende vooroorlogse modellen. In de praktijk blijkt het echter niet altijd gemakkelijk om de vooropgestelde criteria van volk, ras, bloed en taal rechtlijnig toe te passen. Dat Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach rasechte Vlaamse koppen zijn, lijdt uiteraard niet de minste twijfel, maar bij de auteur van de vermaarde Leeuw van Vlaanderen ligt de kwestie, gezien zijn Franse vader, toch aanmerkelijk ingewikkelder. Volgens Vercnocke is er evenwel in het geval van Hendrik Conscience sprake van een onontkoombare ‘dwang van het wezen’: ‘[...] staatsgrenzen zijn geen wezensgrenzen, vooral geen rassengrenzen. Onder de z.g. Franschen zijn heel wat kenmerken van het Noorden terug te vinden. En Germaansche kenmerken vindt men ongetwijfeld bij vader Conscience, die maar heel weinig van den Latijn heeft [...]. Cornelia
| |
| |
Ballieu, moeder van Conscience, was ontegenzeggelijk een zuiver Noordsche verschijning, blauw van haar, blond van oogen, en daarbij volkomen Fransch-onkundig’ (21 september 1940, sic). De in het Frans schrijvende Vlaming Emile Verhaeren moet het daarentegen dubbel ontgelden, omdat hij het waagt als ‘bastaard, deze verwaalschte Belg [...] zijn grootsprakerig loflied [aan te heffen] op de scheppende geest van het Noorden, op de oerkracht van het oude Germanje. [...] Wat klinkt het geluid van deze verloopen skald in Dietsche ooren valsch! Dit alles is niet echt, niet wezenstrouw’ (13 oktober 1940).
Toch roept, bij nader toezien, zelfs een dergelijk ‘sprekend’ voorbeeld van door het nationaal-socialisme geïnspireerd taalgebruik enkele fundamentele vragen op. In de gegeven citaten komen uiteenlopende termen voor om de eigenheid van het volk te definiëren; er is onder meer sprake van ‘Belg’ (duidelijk negatief), maar daarnaast heeft Vercnocke het in lovende zin over ‘Vlaanderen’, ‘Germaans’, ‘Grootnederlands (de Lage landen)’ en ‘Diets’, om nog maar te zwijgen over ‘het Noorden’ en ‘Germanje’. Die terminologische onzekerheid vormt het symptoom van een problematische verhouding tussen het eigen, Vlaamse nationalisme enerzijds, de Grootdietse gedachte en uiteindelijk een globaal Germaans perspectief anderzijds. Betreft het hier woorden die grosso modo dezelfde gedachte belichten of gaat het om verschillende classificaties, en hoe verhouden die termen zich tot elkaar? In dit verband is het bijvoorbeeld niet onbelangrijk om erop te wijzen dat de Duitse bezetter in 1941 het gebruik van de term ‘Diets’ verbood.
Een ander probleem betreft de ‘originaliteit’ en de ‘eigenheid’ van de Vercnockes vertoog en de daarin uitgesproken literatuuropvatting. Men kan zich inderdaad afvragen hoe het komt dat de oorlogsjaren enerzijds de indruk maken van een totale omwenteling op alle gebieden van de samenleving - die door de efficiënte propagandamachine onveranderlijk als een ‘nieuw’ tijdperk en een ‘nieuwe’ orde wordt voorgesteld - terwijl men anderzijds vaststelt dat zowel het culturele als het politieke spreken een hechte verwantschap (blijven) vertonen met bepaalde tendensen van de jaren dertig. Specifiek in het geval van Vercnocke rijst de vraag naar zijn relatie met het nationaal-socialisme (zowel de theorethische als de meer intuïtieve varianten daarvan), en met het katholicisme en de jeugdbeweging. Die merkwaardige combinatie van continuïteit en discontinuïteit vereist in ieder geval nader onderzoek. Met het oog daarop is het noodzakelijk om ook alle andere beschikbare teksten van Vercnocke, verschenen in Volk en Staat of elders, te bestuderen. Slechts op die manier kunnen zijn poëticale en politieke opvattingen in hun verwevenheid bestudeerd worden, met de ermee verbonden thematische en retorische (in)consistenties, de geformuleerde en gehanteerde beoordelingscriteria, en de aangewende afwijzings- en uitsluitingsmechanismen.
| |
| |
Het belang van dergelijke vragen wordt nog prominenter, wanneer men niet enkel toonaangevende exponenten van de culturele collaboratie gaat bestuderen, maar ook andere auteurs en recensenten in het onderzoek betrekt. Het feit dat in Vlaanderen geen sprake was van een scherpe censuur en een strakke organisatie van het literaire leven, verhoogt nog de complexiteit van een dergelijk onderzoek. In het op last van de Duitse bezetter tot stand gebrachte tijdschrift Westland duikt bijvoorbeeld werk op van zulke uiteenlopende auteurs als enerzijds De Pillecijn, Le Roy of Matthijs, samen met antisemitische essays en teksten afkomstig van het oorlogsfront, en anderzijds creatieve literatuur van Van Aken en Vaerewijck. De illusie van een strakke homogeniteit van het vertoog en de ideologische opvattingen - waarop uiteindelijk het werk van Venema grotendeels is gebaseerd - krijgt trouwens al een ferme knauw wanneer men nog maar de cultuurbladzijde ‘Kunst en Letteren’ van de uitgesproken collaboratiekrant Volk en Staat in haar geheel analyseert. Het valt op hoezeer geprobeerd wordt om zowat de gehele Vlaamse literaire traditie te kneden naar de nieuwe literatuuropvatting; dat aspect van tendentieuze beeldvorming en een gehele bijsturing van de canon moet een wezenlijke component vormen van een grondig literairhistorisch onderzoek. De behoorlijk onvlaams en decadent schrijvende Karel van de Woestijne wordt bijvoorbeeld evenzeer als een oprecht volksverbonden auteur opgevoerd, ditmaal door Paul Lebeau: ‘Hij, die enkele kwaliteiten van ons ras als b.v. zijn zinnelijke vormgeving met weergalooze volmaaktheid heeft belichaamd’ (14 september 1940). De discrepanties in het schijnbaar homogene vertoog worden overigens nog frappanter, wanneer men de artikelen van Bert Decorte - want ook hij was een tijdlang medewerker aan het blad - bij het onderzoek betrekt. Van Decorte kan men amper nog zeggen dat hij
de voorgeschreven normen en terminologie reproduceert, aangezien hij zijn eigen traditioneel-esthetische maatstaven blijkbaar veel hoger acht dan de ideologisch gestroomlijnde voorschriften van de nieuwe orde. Zo reageert Decorte bijvoorbeeld nogal schamper op een artikel waarin de negentiende-eeuwse dichter Vuylsteke als een schoolvoorbeeld van volksverbonden literatuur was aangeprezen, door laconiek te stellen: ‘Als strijder kan en zal hij alleszins volksverbonden geweest zijn, maar wee onze poëzie! Als we honderd Vuylsteke's hadden gekend in plaats van één Guido Gezelle’ (21 september 1940).
Daarmee zijn de problemen van een onderzoek naar de ‘literaire collaboratie’ - in de meeste gevallen zal men trouwens hooguit van een ‘literaire accommodatie’ kunnen gewagen - lang niet uitputtend behandeld. Een bijkomend probleem vormt bijvoorbeeld al de problematische verhouding tussen de expliciete poëtica enerzijds en de impliciete poëtica anderzijds; anders gesteld, hoe wordt de verkondigde literatuuropvatting concreet gerealiseerd
| |
| |
op het niveau van de literaire werken zelf, thematisch én stilistisch? Of, om die kwestie op een wat meer provocerende wijze aan te kaarten: hoe komt het dat een overbekende vooroorlogse roman als De soldaat Johan van Filip de Pillecyn in de oorlogsjaren door De Vlag-militant Bert Ranke uitvoerig wordt geprezen als een demonstratie van de nazistische ras- en ‘bloed en bodem’- theorieën, terwijl een dergelijke lectuur vandaag voor de gemiddelde lezer toch niet zo meteen voor de hand ligt? Hoe moet trouwens algemeen de verhouding bestudeerd worden tussen enerzijds de eigenlijke publikatieactiviteit van een auteur en zijn daadwerkelijke optreden in de media (door middel van foto's en interviews), en anderzijds de beeldvorming waaraan hij in de pers is onderworpen.
Kortom, voordat er een ‘ophefmakende’ studie van de Vlaamse literatuur in de oorlogsjaren kan verschijnen, zal er eerst intens en lang gewerkt moeten worden, materiaal verzameld, geanalyseerd en gerelateerd aan andere bevindingen. Zo vlot als Venema's Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie zal zo'n boek niet overkomen, dat staat nu al vast. Helaas? Gelukkig maar!
Noot:
Dit artikel kwam tot stand in het kader van het project over ‘Literatuur en literaire kritiek in Vlaanderen tijdens de Tweede Wereldoorlog (1940-1945)’, dat financieel ondersteund wordt door het Onderzoeksfonds van de K.U. Leuven. Ik dank mijn medewerkers, Marnix Beyen en Eveline Vanfraussen, voor hun kritische lectuur van deze tekst.
|
|