| |
| |
| |
Naar een integrale monumentenzorg
Fons Asselbergs
werd geboren in 1940 in Amsterdam en studeerde kunstgeschiedenis aan de universiteit van Nijmegen. Hij was van 1971 tot 1978 beheerder van het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst (N.D.B.) in Amsterdam. Vanaf 1978 tot 1993 was hij wethouder in de gemeente Amersfoort. Vanaf 1993 is hij directeur van de Rijksdienst voor Monumentenzorg in Amsterdam. Hij is bestuurslid van diverse landelijke organisaties op het gebied van cultuur, monumentenzorg en architectuur.
Adres: Regentesselaan 15, NL-3818 HH Amersfoort
Nog maar kort was ik directeur van de Rijksdienst voor Monumentenzorg (mei 1993), of de ontwikkelingen omtrent beleid en uitvoering van de monumentenzorg geraakten in een stroomversnelling. Tegelijkertijd werd een Strategisch Plan ontwikkeld, dat in het voorjaar van 1994 door de toenmalige minister van Cultuur, Mw. Hedy d'Ancona, werd gepresenteerd. Er moet voor de volgende tien jaar aanzienlijk meer geld komen, anders ontstaat er onherstelbare schade.
Restauratie om behoud gaat aan maatschappelijk beheer en economische exploitatie vooraf. De financiering van de monumentenzorg is nog steeds een stagnerende factor.
Gaarne reageer ik positief op het verzoek van de redactie van ‘Ons Erfdeel’ om mijn wellicht persoonlijk getinte, maar daarom niet minder functionele visie op de toekomst van de monumentenzorg in Nederland uiteen te zetten.
Monumentenzorg als overheidstaak is meer dan financiële ondersteuning voor het restaureren van monumenten. Het gaat bij de monumentenzorg in veel gevallen wel degelijk om (veel) geld, maar er is meer. Na de restauratie is er zorg voor duurzaam gebruik (herbestemming) en onderhoud. Voorts is er de zorg voor de omgeving, de stedebouwkundige setting, ‘nieuw tussen oud’, het economisch weer gezond maken en houden van het monument (het is immers ook vastgoed). Restaureren gaat vaak vergezeld van interne, soms externe modernisering. Dat gebeurde in vroeger eeuwen ook: het is het normale historische verloop van een gebouw. Als bij de stofwisseling van een organisme is het aan voortdurende verandering onderhevig, terwijl het cultureel concept de moeite van het behoud waard blijft.
Het lot van een monument in Nederland was voor de oorlog en direct daarna nogal eenzaam en verheven. Het kwetsbare object van geschiedenis en kunst moest voor het nageslacht worden bewaard, bij voorkeur ongeschonden
| |
| |
en in wetenschappelijk vastgestelde, oorspronkelijke hoedanigheid. Voor conservering was de Staat der Nederlanden verantwoordelijk. De overheid stond voor de taak om in cultuurhistorisch opzicht waardevolle bouwwerken en stads- en dorpsgezichten te beschermen tegen de destructieve gevolgen van de ouderdom en deze te behoeden tegen afbraak of aanslagen van de moderne tijd.
Instellingen als Monumentenzorg en Welstandstoezicht stelden het stijlzuivere voortbestaan van hoogtepunten van ons cultureel erfgoed centraal. Historisch belangrijke panden, kerken, boerderijen, kastelen e.d. vormden bij elkaar een collectie gebouwen, die de culturele en sociale historie van Nederland moest weerspiegelen. Hoewel de rol van de overheid in die jaren belangrijk was, bestond er op het gebied van de monumentenzorg nog geen wet. Dat had tot gevolg dat structureel beleid ver te zoeken was en monumentenzorg te vaak was overgeleverd aan politieke en economische schommelingen in de samenleving.
| |
Tegenstelling monumentenzorg-nieuwe architectuur
Maar sinds enkele decennia wordt de opvatting steeds meer gemeengoed dat de overheid de plicht heeft ook op het gebied van de monumentenzorg een duidelijk beleid te ontwikkelen. Naast het particulier initiatief wordt de overheid gezien als de belangrijkste instantie die zich inzet voor monumenten en historische stads- en dorpsstructuren. Het toeval mag niet meer overheersen, maar dient te worden uitgebannen.
Sinds 1961 is er dan ook voor het eerst sprake van een wettelijke regeling op dit gebied, de zogenaamde Monumentenwet. In die dagen werd nog nauwelijks gedacht aan functioneel hergebruik van monumentale bouwwerken. Dat kwam pas in een later stadium. Door de ervaring die werd opgedaan met deze Monumentenwet werd deze in 1988 aangepast aan de tijdgeest. Dat had verschillende oorzaken.
In de Monumentenwet van 1961 was weinig of geen aandacht voor de gewenste samenhang tussen monument en gebouwde omgeving. Er was daardoor sprake van vervreemding tussen oude, gerestaureerde bouwkunst en nieuwe architectuur. Het als traditionalistisch en halsstarrig ervaren, bijna museaal gerichte collectiebeheer van Monumentenzorg leek een obstakel voor de dynamische, progressieve ontwikkeling van stad en land. Pas in de jaren zeventig brak het besef door dat het restaureren van monumenten niet op zichzelf stond, maar in samenhang met stadsvernieuwing en volkshuisvesting een veel verderstrekkend, cultureel en maatschappelijk effect teweeg kon brengen. In die jaren ontstond ook het idee van een ‘monumentenwacht’, omdat nazorg, preventief of planmatig onderhoud, veelal achterwege bleef met als gevolg dat gerestaureerde monumenten, na vijfien of twintig
| |
| |
Veere, Ned. Hervormde of Grote Kerk (begonnen in 1472). Dit baken in het Zeeuwse landschap zal vergeefs de gelovigen binnen zijn muren luiden. Moet nu gezocht worden naar een nieuwe bestemming, waarbij een interne verbouwing niet is uitgesloten? Of moet dit stoere monument juist onaangeroerd blijven, zodat het majestueuze interieur volledig gerespecteerd blijft?
jaar aan hun volgende, ingrijpende restauratie toe waren. De Monumentenwacht inspecteert monumenten op beginnende gebreken en helpt vervolgschade voorkomen.
| |
Uit de ivoren toren
In de loop der jaren is een verandering in het denken over monumenten ontstaan. Men zou kunnen zeggen dat de Monumentenzorg uit haar ivoren toren is neergedaald en steeds meer midden in de samenleving is komen te staan. Deze mentaliteitsverandering houdt in dat monumentenbeleid en verantwoording voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving niet langer op gespannen voet met elkaar staan. Een monument wordt gezien als onderdeel van de gebouwde omgeving. In een land dat zo doordrenkt is van monumenten, betekent het ‘cultuurhistorisch argument’ een fundamentele factor in alle stadia van het ruimtelijk ordeningsproces. Hierdoor wordt Monumentenzorg niet alleen een integraal onderdeel van onze cultuurbehoedende, maar ook van onze cultuurscheppende samenleving. En de bouwwerken, de ruimtelijke ensembles, de objecten die aan deze zorg zijn toevertrouwd, verruilen zoveel mogelijk hun statische houding van eenzame, afhankelijke museumstukken voor een actieve, stimulerende rol in een planmatige strategie. Weliswaar is de aandacht voor het individuele monument niet verloren
| |
| |
gegaan, maar het accent is toch duidelijker komen te liggen op de zorg voor het grotere geheel. Dit betekent dat de architectonische monumentenzorg is uitgebreid met een stedebouwkundige monumentenzorg. Concreet komt dit tot uitdrukking in de zorg voor stads- en dorpsgezichten. Dit laatste is uiteraard van geheel andere aard dan de bescherming van monumenten. Bij de laatste zijn sloop of verandering verboden (tenzij de minister daartoe speciaal vergunning verleent). Bescherming van historisch bepaalde stads- of dorpsgezichten dient te zijn ingegeven door een algemeen belang. Zowel wat betreft heden, toekomst als verleden. Zo zijn bestemmingsplannen op de toekomstige ontwikkeling gerichte beleidsinstrumenten. Zij moeten bij beschermde stads- en dorpsgezichten het veranderingsproces in zodanige banan leiden, dat het doel - bescherming - wordt bereikt. Bescherming van stads- en dorpsgezichten kan men bereiken door te zorgen dat de hoofdstructuur in stand blijft; de functionele ontwikkeling van de beschermde nederzetting in hoofdlijnen blijft aansluiten op de historische ontwikkeling; veranderingen aan gebouwen en nieuwbouw aan de historische karakteristiek worden getoetst.
| |
Historisch perspectief
Enkele data zijn van belang in deze ontwikkeling. Het Monumentenjaar 1975 liet een doorbraak zien van de herontwikkeling van historische stadskernen op basis van een prille samenwerking tussen stadvernieuwing, volkshuisvesting en monumentenzorg.
De nota Monumentenzorg (1984) propageerde een sterk decentraal uitgevoerde monumentenzorg met een verschuiving van de verantwoordelijkheid van het rijk naar de gemeenten. In deze nota van de toenmalige minister van WVC, Brinkman, werden ook de onontkoombare relaties benadrukt tussen monumentenzorg, ruimtelijke ordening, landschapsbeheer en architectuurbeleid. Deze gedachtengang werd in de daaropvolgende jaren steeds hechter ingevuld. Tevens erkende de Monumentennota de overweldigende belangstelling voor de historisch, jongere bouwkunst (1850-1940) met name met restanten uit de vroege fase van industrialisering (monumenten van bedrijf en techniek), maar ook met produkten uit de periode van de Jugendstil, het Nieuwe Bouwen, de Amsterdamse School, de Delftse School en de karakteristieke complexen sociale woningbouw. Ook stedelijke details, zoals straatmeubilair, kregen beleidsaandacht. Daarmee werd de basis gelegd voor het grootscheepse Monumenten Inventarisatie Project (MIP).
De opvatting dat monumentenzorg en zorg voor een verantwoord stedelijk milieu pas echt goed mogelijk zouden zijn wanneer er een oplossing werd gevonden voor het exploitatie-vraagstuk, begon steeds meer veld te winnen. In het kader van de monumentenzorg werd getracht om het onderhoud te bevorderen. Dit gebeurde door voorwaarden te stellen bij restauraties, door
| |
| |
Amsterdam, het Mercatorplein (1925-1927). Ooit door de architect Berlage ontworpen in de laatste vooroorlogse stadsuitbreiding van de hoofdstad, is het plein nu toe aan een grondige herinrichting. Het maatschappelijk effect van een opgeknapte leefomgeving, na het renoveren van de woonhuizen en het opnieuw inrichten van het plein, valt niet te onderschatten.
onderhoud fiscaal aftrekbaar te maken, door het geven van rijkssubsidies voor bepaalde typen monumenten en door organisaties die zich op het onderhoud richten meer bij het gebeuren te betrekken (met name de Monumentenwacht). Maar niet alleen exploitatie stond in de belangstelling. Restauratieinvesteringen vroegen een verantwoord kostenbesef. Waar mogelijk werd gestreefd naar een sobere restauratie met evenwel zo weinig mogelijk concessies aan de kwaliteit van de restauratie.
Door ook meer op het maatschappelijk functioneren van monumenten te gaan letten, is meer bekommernis ontstaan voor het gebruik en beheer van monumenten. Gerestaureerde panden die leeg komen te staan, functioneren niet. Wel als ze worden gebruikt als woonbestemming in de sociale sfeer. Of als ze worden ingericht voor een ander doel, zoals horeca, museum, theater. We zien mede daardoor dat op gemeentelijk gebied stadsvernieuwing en monumentenzorg nauw met elkaar verbonden zijn.
| |
Instelling Nationaal Restauratiefonds
In de in 1988 verschenen Monumentenwet werd definitief de koers van een terugtredende Rijksoverheid vastgelegd. Subsidiëring van restauratie en onderhoud van rijksmonumenten werd vanaf dat moment voor het grootste deel via de gemeenten afgehandeld. De beoogde privatiseringstaak leidde tot de instelling van het Nationaal Restauratiefonds. Dit is een particuliere stichting
| |
| |
die samenwerkt met rijk, gemeenten en financiële instellingen. Het doel is de financiële belemmeringen die eigenaren van monumenten ondervinden bij het instandhouden van hun bezit zoveel mogelijk weg te nemen. Het Restauratiefonds vervult vooral een bemiddelende rol bij het subsidiëren en financieren van restauraties van rijksmonumenten. Om het rendement van de beschikbare subsidiemiddelen te vergroten is sinds 1990 een nieuwe subsidieregeling van kracht. Bij eigenaren die restauratiekosten fiscaal kunnen aftrekken, is de bijdrage ã fond perdu gehalveerd. Het aldus bespaarde bedrag wordt door het ministerie van WVC in het Restauratiefonds gestort, van waaruit aan diezelfde eigenaren een laagrentende lening - de restauratiehypotheek - wordt verstrekt. De financiële gevolgen voor deze eigenaren zijn gering, enerzijds door de vergroting van de fiscale faciliteit, anderzijds door het gunstige rentepercentage van de restauratiehypotheek (5% onder de marktrente). Rente en aflossing van de verstrekte restauratiehypotheek vloeien in het fonds terug. Deze extra middelen worden vervolgens opnieuw ingezet in de vorm van restauratiehypotheken waardoor het Restauratiefonds telkens in omvang toeneemt en extra middelen steeds opnieuw worden gegenereerd. Er is als het ware sprake van een hefboomwerking op het overheidsbudget. Naast de oprichting van het Nationaal Restauratiefonds worden nieuwe vormen van subsidie- en financieringsmethoden in de praktijk toegepast. Uit deze ontwikkelingen van subsidiestelsels blijkt een toenemende beleidsruimte voor gemeenten bij het subsidiëren van de restauratie van rijksmonumenten.
| |
De regelgeving: BRRM, BROM en BRHP
De op 1 januari 1989 in werking getreden Monumentenwet 1988 schrijft in artikel 34 voor dat regels met betrekking tot het aanvragen, toekennen en verantwoorden van uitkeringen ten behoeve van het herstel en de instandhouding van beschermde monumenten alsmede met betrekking tot de wijze waarop het provinciaal en het gemeentebesuur daarbij worden betrokken worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur. Herstel is de term voor restauratie en instandhouding voor onderhoud. Herstel vindt plaats op basis van het Besluit Rijkssubsidiëring Monumenten, het (BRRM). Instandhouding op grond van het Besluit Rijkssubsidiëring Onderhoud Monumenten, het BROM. Van herstel is sprake, wanneer de technische werkzaamheden aan een beschermd monument of een deel daarvan het normale onderhoud te boven gaan, en van instandhouding is sprake wanneer een beschermd monument of een deel daarvan in een technisch goede staat verkeert en normale periodieke werkzaamheden nodig zijn om dat zo te houden. Op deze wijze zijn de werkingsgebieden van het BRRM en het BROM omschreven, waarbij nog wordt opgemerkt dat het BRRM voor alle soorten van beschermde
| |
| |
Rotterdam, de Van Nellefabriek (1925-1931). In 1998 zal dit complex leeg komen te staan. Het is van het grootste belang dat dit topmonument met het bijbehorende en omliggende terrein van meer dan 10 hectaren een goede herbestemming én een goede visuele en functionele aansluiting met de steeds verder uitbreidende stad krijgt. Hier biedt niet alleen een objectgerichte, maar meer een gebiedsgerichte monumentenzorg de juiste benaderingswijze.
monumenten geldt, terwijl het BROM slechts voor een beperkte - in het economisch verkeer zeer kwetsbare - groep geldt, zoals kerkgebouwen, kastelen, molens, stoomgemalen e.d..
Verder kan subsidie worden verstrekt voor zaken die compositorisch of functioneel deel uitmaken van de tuin of het park van een historisch beschermde buitenplaats. De betekenis van een historische buitenplaats is gelegen in de cultuur-historische waarde; dat wil zeggen de waarde die een buitenplaats door de sinds eeuwen bestaande eenheid van huis, bijgebouwen, waterpartijen en bijbehorende park- of tuinaanleg bezit als een aangelegd, dus door mensenhand vervaardigd monument. Door haar ouderdom heeft zij inmiddels vaak een grote landschappelijke en natuurwetenschappelijke betekenis gekregen. Deze subsidieregeling wordt BRHP genoemd (Besluit Rijkssubsidiëring Historische Buitenplaatsen, 1993).
Ook werd in de nota's ‘Ruimte voor Architectuur’ (1991) en ‘Investeren in Cultuur’ (1992) de monumentenzorg nadrukkelijk gezien als onmisbaar onderdeel van de zorg voor kwaliteit van de gebouwde omgeving. Gemeenten werden aangemoedigd hun ruimtelijk beleid te enten op cultuurhistorische waarden en het monumentenzorgbeleid in te bedden in het proces van ruimtelijke ordening. Langs deze weg heeft monumentenzorg zich kunnen
| |
| |
ontwikkelen tot een volwassen en vanzelfsprekend facet van een cultuurhistorisch kwaliteitsbeheer dat door gemeentelijke, provinciale en rijksoverheid wordt voorgestaan.
| |
Breed maatschappelijk draagvlak
Mede door deze veranderde politiek is de monumentenzorg steeds meer ‘tussen de mensen’ komen te staan, wat zich direct heeft vertaald in een gigantisch toegenomen belangstelling. In de media wordt tegenwoordig gemiddeld vier keer zoveel aandacht besteed aan de Monumentenzorg als vroeger het geval was. Open Monumentendagen worden door 650.000 ã 850.000 mensen bezocht. Vrijwel alle gemeenten voeren een actief monumentenbeleid. Er is sprake van een bloeiend particulier initiatief. Meer dan zevenhonderd organisaties zetten zich op één of andere wijze voor de monumentenzorg in.
| |
Financieel draagvlak
Toch is er niet alleen reden tot gejuich. De afgelopen jaren is er een groeiende paradox ontstaan tussen toenemende populariteit voor monumenten en slinkende financiële mogelijkheden om een gezond monumentenbeleid te ontwikkelen. Enkele cijfers onderstrepen dat. In 1976 werd nog 1,2 miljard gulden (± 22 miljard BEF) besteed aan het restaureren van rijksmonumenten. In 1990 was het totaal aan bijdragen teruggevallen naar 300 miljoen gulden (±5,5, miljard BEF) inclusief de bijdragen van particulieren. De afgelopen tien jaar heeft de rijksoverheid het structurele restauratiebudget van 180 miljoen gulden (±3,3 miljard BEF) in 1980 teruggebracht tot 95 miljoen gulden (±1,8 miljard BEF) per jaar in 1994.
Deze ‘afbraak van de monumentenzorg’, zoals sommige betrokkenen het noemde, leidde ertoe dat in 1992 de gemeenten de noodklok hebben geluid. De kritische fase was aangebroken. Nog meer bezuinigingen en er zou bijna geen monumentenbeleid meer mogelijk zijn. Ook in de politieke discussie stelde men steeds scherper de vraag of Monumentenzorg niet door zijn fundament aan het zakken was. De toenmalige minister van WVC, d'Ancona, heeft daarop het initiatief genomen tot een ‘deltaplanachtige aanpak’ van de monumentenzorg. Dat leidde het afgelopen jaar tot een Strategisch Plan, dat onder de titel ‘Monumenten Beter Gefundeerd’ naar buiten werd gebracht.
Nadat het rapport de maatschappelijke betekenis van het monumentenbeleid heeft onderkend (cultuurhistorisch, toeristisch, recreatief, maar ook uit het oogpunt van intensieve en hoogwaardige werkgelegenheid) wordt stil gestaan bij het feit dat er duidelijk sprake is van een drastische afname van de subsidiebudgetten. Geconcludeerd wordt dat aanpassing van het monumentenbeleid dringend gewenst is.
| |
| |
Hilversum, Sanatorium Zonnestraal (1926-1928). Na jarenlang voor de gezondheidszorg gebruikt te zijn, sloegen sedert de jaren zeventig leegstand en verval toe. Inmiddels is voor dit voorbeeld van het Nieuwe Bouwen een passende herbestemming gevonden, opnieuw in de gezondheidszorg. Vanaf eind 1995 zal dit complex voor enige jaren in de steigers staan.
| |
Nieuw, selectief beleid
Een groot aantal beleidskeuzen dient zich daarbij aan. Het rapport stelt dat het daarbij niet alleen gaat om financiële middelen. Noodzakelijk zijn ook een selectief beleid bij het aanwijzen van nieuwe monumenten, een bijstelling van de regelgeving, het toepassen van economische principes en een meer gebiedsgewijze benadering, waarbij monumenten in hun stedelijke en landelijke omgeving worden verankerd. Terughoudendheid in het selecteren van objecten wordt het credo. Anders zien we door de bomen het bos niet meer. Het rapport schetst een aantal toekomstscenario's voor de restauratie van monumenten. Uitgangspunt daarbij is dat eigenaren zelf de kosten van onderhoud dienen te financieren. Dat geldt zeker voor eigenaren van woonhuismonumenten met fiscale aftrekmogelijkheden. In de huidige subsidieverordening wordt onderhoud na restauratie verplicht gesteld. Een echte controle daarop ontbreekt. Het instrumentarium zal zodanig moeten worden aangepast, dat onderhoud op een meer effectieve wijze dan in het verleden het geval was, kan worden afgedwongen. Het rapport concludeert ondubbelzinnig dat de achterstand alleen maar kan worden ingelopen als de overheden het particulier initiatief extra stimuleren. Deze verhevigde inspanning zal tot het jaar 2005 nodig zijn. Het inlopen van de achterstand zou tevens kunnen dienen om de monumentensector tot een ‘zelfstandige bedrijfstak’ uit te rusten, waarbij de overheid
| |
| |
een aanzienlijk minder aandeel heeft. Het rapport denkt daarbij in een richting, waarbij de financierende rol van het Restauratiefonds groter wordt dan tot op heden het geval is.
| |
Toekomst: verschuiving naar actief beheer
In de komende jaren zal het accent in de monumentenzorg moeten verschuiven naar een actief beheer van ons cultuurhistorische bezit. Dit is noodzakelijk omdat de monumentale waarde van een object niet uitsluitend verankerd ligt in de kunsthistorische betekenis, maar ook in de mate waarin het zijn sociale en functionele rol in de samenleving kan blijven vervullen. Vanzelfsprekend is goed onderhoud van het grootste belang, maar daarnaast is continuïteit in gebruik de beste garantie voor behoud. En deze tijd heeft geleerd dat functioneel voortbestaan van historische gebouwen en gebieden alleen mogelijk is op grond van een planologische benadering en een marktgerichte monumentenzorg.
Actief beheer, een planologische benadering en marktgerichte monumentenzorg als peilers voor toekomstig beleid, kunnen alleen volledig tot hun recht komen als sprake is van een bestuurlijke verantwoordelijkheid, waarbij de drie overheidslagen (rijk, provincie en gemeente) elkaar in hun afzonderlijke verantwoordelijkheid aanvullen en met elkaar de richting bepalen waarin de gebouwde omgeving zich ontwikkelt.
| |
De ‘monumentenwinkel om de hoek’
Bij de gemeente berust onder meer de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Helaas maken de vaak zeer beperkte budgetten voor de monumentenzorg het de gemeenten onmogelijk om een zelfstandig beleid te voeren. Door deze gebrekkigheden komt de gemeentelijke loketfunctie ten behoeve van eigenaren en andere betrokkenen onvoldoende tot ontwikkeling. De oplossing kan worden gevonden door de organisatie van een decentraal netwerk van circa vijftien steunpunten ter ondersteuning van gemeenten, particuliere beheersinstanties en andere bij de monumentenzorg betrokken marktpartijen. Iedere betrokkene moet in de eigen stad of regio professionele hulp kunnen betrekken: ‘de monumentenwinkel om de hoek’.
Deelnemers in het netwerk zijn:
a. | De provincies, met de disciplines monumentenzorg, ruimtelijke ordening en gemeente-financiën in samenhang met de provinciaal georganiseerde monumentenwachten; |
b. | de gemeenten, in casu de afdelingen bouw- en woningtoezicht, stadsontwikkeling en, bij grotere steden, de gemeentelijke bureau's voor monumentenzorg; |
c. | adviserende/voorlichtende instanties die ten dienste staan van de provinciale en lokale overheden. |
| |
| |
's-Hertogenbosch, overkapping NS station (1894). Ondanks uitbreidingen van het station en het railnet kon de overkapping behouden blijven en wordt deze nu geïntegreerd in de verbouwingsplannen van de Nederlandse Spoorwegen.
Februari 1995 is de experimentele start voor vier steunpunten ingezet. Vanuit een ‘al-doende’ leerproces wordt de algehele invoering van een netwerk van vijftien steunpunten per 1 januari 1997 voorbereid. Hierbij komt zowel de reikwijdte van het netwerk aan de orde als de regionale bestuurlijke en inhoudelijke invulling. Intussen zal de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het Inter Provinciaal Overleg en het Nationaal Restauratiefonds de mogelijkheden onderzoeken om de bestaande budgetten voor instandhouding en onderhoud om te zetten in een provinciaal ‘Monumenten Beheerfonds’. Aan dit fonds kunnen naast de verschillende overheden ook particulieren deelnemen. Bovendien zal worden nagegaan in hoeverre de rijksbijdrage aan het beheersfonds naar de provincies valt over te hevelen en wat daarvan de consequenties zijn voor de toewijzing van middelen.
Bij de provincies wordt de vorming bevorderd van een professionele beheerstructuur voor onrendabele monumenten. Deze is bedoeld als ‘vangnet’ voor de objecten die de mogelijkheid van een rendabele functie moeten ontberen. Er bestaan reeds diverse, provinciaal georganiseerde beheersinstanties, maar het land wordt daarmee nog niet gedekt.
Gelet op de centrale verantwoordelijkheid zullen op rijksniveau de bestuurlijke randvoorwaarden worden geboden voor het functioneren van het decentrale bestel en het waarborgen van de kwaliteit van beleid en uitvoeringspraktijk.
| |
| |
Bij dit alles is voortdurend inzicht onontbeerlijk in de ontwikkelingen op het brede terrein van de monumentenzorg. Een jaarlijkse rapportage zal dit inzicht moeten verschaffen.
| |
Een optimistisch perspectief
De integrale monumentenzorg is een logisch gevolg van de politiek van decentralisatie die in de afgelopen jaren aan de monumentenzorg nieuwe richting heeft gegeven. De groei naar een zelfstandige, structurele monumentenzorg zal pas de volwassenheid hebben bereikt als alle partijen, die zijn betrokken bij de inrichting van stad en land, op één lijn zitten.
Dit alles moet ook leiden tot economische zelfstandigheid. Monumentenzorg mag geen kwestie zijn van toeval of willekeur met grote gevoeligheid voor schommelingen in de politieke en economische conjunctuur. Deze onverantwoordelijk kwetsbare positie wordt pas daadwerkelijk verlaten, als het cultuurhistorisch kwaliteitsbeheer door de verschillende overheden in het ruimtelijke ordeningsbeleid gestalte heeft gekregen. Het ‘brede draagvlak’ dat hiervoor nodig is, lijkt langzaam maar zeker tot stand te komen. Dat is reden om voorzichtig vast te stellen dat de ingeslagen beleidsweg een optimistisch perspectief vertoont.
|
|