| |
| |
| |
Nederland en Duitsland een moeizame relatie in Europa
Horst Lademacher
werd in 1931 geboren in Ründeroth (Oberbergischer Kreis) (D). Studeerde geschiedenis, Nederlands en publiek rechtaan de universiteiten van Bonn en Munster. Is hoogleraar geschiedenis en Nederlandkunde aan de Universiteit van Munster en directeur van het ‘ Zentrum für Niederlande-Studien ’ van de Universiteit van Munster en hoogleraar-directeur aan het Centrum voor Duitsland-Studies van de K.U. Nijmegen. Voordien hoogleraar geschiedenis aan de VU Amsterdam en aan de Universiteit van Kassel. Publiceerde ‘Die Stellung des Prinzen Wilhelms I. von Oranien als Statthalter in den Niederlanden’(1958), ‘Die Belgische Neutralität als Problem der europäischen Politik’ (1971), ‘ Geschichte der Niederlande’(1983), ‘Zwei ungleiche Nachbarn’ (1990) en ‘Die Niederlande’ (1993).
Adres: Wieskesholde 9, D-48346 Ostbevem
Cees Nooteboom, inmiddels ook in Duitsland een bekend en veelgelezen auteur, was in 1989 in het toen nog verdeelde Berlijn getuige van Gorbatschovs kus aan Honecker, hoorde de uitspraak van de Russische president, dat ‘hij, die te laat komt, wordt bestraft’, zag hoe de muur viel en maakte de geleidelijke en tegelijkertijd pijnlijke toenadering tussen de beide Duitslanden mee. Bij het aanschouwen van de ‘alchemistische gelijktijdigheid’ van al deze meeslepende gebeurtenissen herinnert hij zich fragmenten uit een brief, die een vriend uit Dachau hem al in 1983 geschreven had. Deze schreef: ‘De Duitse deling is de Europese deling. Het omgekeerde is ook waar. De ene is niet op te heffen zonder de andere. Misschien blijft Europa voorlopig kiezen voor de wapenstilstand. Maar de Duitsers kunnen dat niet in aller eeuwigheid blijven doen. Opnieuw reden tot angst? Alleen als de bondgenoten dat legitieme verlangen negeren en in Europa de enige weg blokkeren die naar verwezenlijking van dat verlangen leidt’, en een stukje verder: ‘Het heeft mijzelf ook enige tijd gekost om Duitsland weer op te nemen in dat Europa van al mijn vaderlanden. Duitsers hebben mij daarbij geholpen... ze hebben ervoor gezorgd dat ik - in tegenstelling tot Heine - weer rustig kan slapen als ik's nachts aan Duitsland denk. Ook al slaap ik in Duitsland zelf.’
Deze vriend uit Dachau was volgens Nooteboom een van de eerste en belangrijkste Nederlandse vertegenwoordigers van de Duitse eenheid. Maar Nooteboom is op zijn reizen in Duitsland ook andere reacties tegengekomen. Hij schrijft hierover: ‘Vaak komen jonge mensen na mijn lezingen naar me toe en vragen: “Bent u niet bang voor ons, ziet u de tekens dan niet, bent u niet bang voor de macht van een verenigd Duit- | |
| |
land”. Mijn antwoord luidt: “nee”. Misschien zien zij een afgrond in hun eigen land of in zichzelf die ik niet kan waarnemen, misschien zijn wij anderen blind of gek, maar ik geloof het niet. Uit Europa kan niemand zich meer losmaken zonder zichzelf nadeel te berokkenen, ook Duitsland niet, en de structuren die hier in de laatste veertig jaar - mede door het vermogen tot herinnering - tot stand zijn gekomen, kunnen niet zo gemakkelijk aan het wankelen worden gebracht als sommigen hopen en velen hier schijnen te denken’.
Twee aspecten van deze uitspraak van Cees Nooteboom zijn van belang. Ten eerste de duidelijke afwijzing van pessimistische geluiden met betrekking tot het potentiële gevaar van een verenigd Duitsland. Verder de verwijzing naar de kracht van de verstrengeling waardoor de Europese landen met elkaar verbonden zijn. Twee jaar eerder, in 1989, had de Europese Commissie aan Europese schrijvers, onder wie Cees Nooteboom, voor een te houden symposium in Brussel de vraag gesteld: ‘L'Europe est, de nouveau, ã l'ordre du jour. II revient, aujourd'hui, aux écrivains de dire s'il existe une fiction européenne et quelle génie l'inspire ou alimente. Existe-t-il une pensée sensible, une vision du monde, une modalité de la fiction propres ã l'Europe?’ De schrijver heeft hierop gereageerd op de hem zo eigen manier. Hij voert fictieve personen ten tonele, laat boektitels als gesprekspartners optreden en suggereert de kracht van de Europese fictie, waarmee hij verzonnen personages een overwicht doet krijgen op niet verzonnen personages. Het is de realiteit van de gedachte, de ‘Welt als Wille und Vorstellung’, die de weg moet wijzen.
Nooteboom reflecteert over Europa en de europeïsering en probeert de al geruime tijd geleden gehoorde roep naar een Europees samengaan een dimensie te geven die verder reikt dan de pure organisatie van landen. Europeïsering van Europa klinkt paradoxaal, maar betreft niets anders dan een afronding van een proces, dat de laatste jaren werd gekenmerkt door de verwezenlijking van de Europese binnenmarkt, de conferentie van Maastricht en de daar aangegeven weg naar een monetaire en politieke unie. Er zal nog veel water door de Rijn stromen voor het zover is. En hoewel de uiteindelijke politieke vorm van de Europese integratie pas op middellange termijn tot stand zal komen, zit er toch voldoende kracht achter om het doel te bereiken. Het in termen van Europees samengaan denken, reikt tot ver in het verleden terug. Het is geen uitvinding van deze tijd of van onze generatie. Al in de jaren twintig is er, wat de institutionalisering betreft, sprake van deze gedachte. Het samengaan van de Europeanen, die een beroep kunnen doen op een gemeenschappelijke religie, het Christendom, en gemeenschappelijke culturele waarden, was in eerste instantie bedoeld om in de toekomst oorlog uit te sluiten. Europa dus als vredesorde! Dit gold nog sterker na 1945, toen de vernietiging van mensen en dingen in volle omvang duidelijk werd. Het vermijden van een dergelijke oorlog stond opnieuw in de belangstelling. Was na de Eerste
| |
| |
Wereldoorlog nog een zekere idealistische vrijblijvendheid het kenmerk van de Europese beweging geweest, na de Tweede Wereldoorlog werd een nieuwe component toegevoegd: het oost-west-conflict, de Koude Oorlog. Nu was de Europese integratie van West-Europa namelijk geen vrijblijvende aangelegenheid meer, maar een pure noodzaak die voortvloeide uit de strijd voor het behoud van de politieke cultuur van het westen. Zo werd het althans opgevat.
Ten opzichte van het verleden was dit een heel andere ontwikkeling, waarachter ongetwijfeld nog de emotionaliteit van een Europees georiënteerd idealisme schuilging, maar die toch de gedachte versterkte dat met de institutionalisering van Europa spoedig een begin moest worden gemaakt. Daarbij stond een koele politieke berekening voorop en was er nauwelijks sprake van enig engagement voor een Europees bewustzijn. Voorbeelden zijn het Schuman-plan, de als alliantie tegen een bedreiging uit het oosten opgevatte Europese defensiegemeenschap, die tenslotte schipbreuk leed en de Europese Economische Gemeenschap ter verbetering van het goederenverkeer. Willen we de monetaire en vooral de politieke unie verwezenlijken dan zal het besef van een Europese samenhorigheid een eerste vereiste zijn, omdat de eertijd als katalysator werkzame oost-west-confrontatie verleden tijd is. Wanneer men het over ‘besef’ heeft, betekent dat niets anders dan een verplaatsing van verwachtingen en een verschuiving van de waarnemingspost. Stond tot nu toe de officiële politiek, de regering, in het centrum, in de toekomst komt het er op aan naar de toestand van de transnationale betrekkingen te kijken. Daarmee zijn wij beland bij de vraag naar het achterhaalde karakter van nationaal denken en ook bij de eis tot afbraak van een reeks antagonismen en mentale voorbehouden die in de loop der eeuwen, volkomen onafhankelijk van de officiële politiek tussen volkeren, zijn ingeslopen. Nogmaals verwijs ik naar de door Nooteboom genoemde nieuwe dimensie, naar de realisering van ‘Wille und Vorstellung’, die verder reikt dan de institutionalisering van een geografisch geheel. Wil Europese politiek zichzelf serieus nemen, dan mag zij zich niet alleen concentreren op het onbelemmerd functioneren van een organisatie, maar moet zij zich in eerste instantie bezighouden met de mentale uitgangspunten van de afzonderlijke bevolkingen.
Men treft tegenwoordig vaak het gevleugelde woord aan van de ‘ontmoeting’ der landen, volkeren en naties. Het behoort tot de politieke begrippen die in het kader van de Europese toenadering niet alleen de politieke rede verrijken maar ook een welgemeende bedoeling bevatten. Er is al veel gerealiseerd, zowel op hoger politiek niveau als in gemeentelijk verband. De vele grensoverschrijdende toenaderingen en samenwerkingsverbanden tussen steden en gemeenten geven daar blijk van. Hierbij maakt het geen verschil welk deel van Europa men in ogenschouw neemt. Wil het begrip echter niet tot een leeg
| |
| |
omhulsel worden en meer voorstellen dan politiek-bestuurlijke samenwerking en lokale gezelligheid, dan moet het ook altijd gericht zijn op het verkrijgen van kennis over en inzicht in het politiek-historische, maatschappelijke en culturele karakter van het andere land.
Wanneer men het heeft over de positieve kant van de Nederlands-Duitse betrekkingen, dan wordt verwezen naar een omvangrijke goederenstroom tussen beide landen, wat wijst op de uitstekende economische betrekkingen. Men zou het bijna kunnen hebben over een uitstekende import-export relatie tussen Nederland en de Bondsrepubliek, met name met Noordrijn-Westfalen waarmee men een gemeenschappelijke grens van 140 km heeft. Ook op diplomatiek en politiek niveau zijn de relaties goed. De enkele jaren geleden uit Den Haag vertrokken voormalig ambassadeur van de Bondsrepubliek, Otto von der Gablentz, heeft in de jaren tachtig geconstateerd dat de betrekkingen tussen de Bondsrepubliek en het Koninkrijk der Nederlanden voor een diplomaat niets te wensen overlieten.
Dit is inderdaad een uitspraak die tot de heuglijke conclusie leidt dat de oorspronkelijke moeilijkheden en risico's van de Duits-Nederlandse verhouding na drie tot vier decennia uiteindelijk zijn overwonnen. En de woorden van de diplomaat uit Bonn worden bevestigd door het feit dat de Duitse bondspresident Von Weizsäcker in 1992 het eredoctoraat van de Erasmusuniversiteit Rotterdam verleend werd, nadat hem een jaar tevoren al de Geuzenpenning - de hoogste onderscheiding van de voormalige Nederlandse verzetsbeweging - werd toegekend. De koningin, die bij deze plechtigheid aanwezig was, heeft van haar kant al spoedig na de hereniging in 1990 een bezoek gebracht aan de nieuwe deelstaten van de Bondsrepubliek die op een Nederlands verleden konden terugblikken.
Maar naast deze zo heuglijke ontwikkeling wordt de relatie tussen beide landen toch ook gekenmerkt door een nog altijd aanwezig, min of meer onderbewust en op gezette tijden of bij bepaalde gelegenheden eruptief opkomend wantrouwen of onbehagen aan Nederlandse kant. Dit is volkomen begrijpelijk maar kan desondanks ook irritatie bij het buurland opwekken. Als men de relatie tussen Nederlanders en Duitsers buiten de diplomatieke en politieke kringen wil omschrijven, dan zou het begrip ‘vijandigheid’ een verkeerde indruk wekken. Het is wellicht beter over een niet altijd vriendelijk gestemde afstandelijkheid of een anti-Duitse reflex te spreken.
Harry Mulisch, sinds enige tijd een succesvol auteur op de Duitse boekenmarkt, heeft enkele maanden geleden gezegd dat Duitsers en Nederlanders met de rug tegen elkaar staan. In dit verband zou men ook kunnen wijzen op een artikel van de Nederlandse ambassadeur in de Bondsrepubliek, A.P. van Walsum, en met hem kunnen instemmen wanneer hij daarin stelt dat ‘een beetje anti-Duits zijn’ in brede Nederlandse kringen blijkbaar bon ton is.
| |
| |
Recente enquêtes en gebeurtenissen tonen aan dat de relatie tussen de buren aan Nederlandse kant inderdaad soms door een argwanende afstandelijkheid wordt gekenmerkt, waarbij opvalt dat deze houding de laatste jaren ook in politieke kringen te bespeuren is. Het gaat dus niet alleen om jongeren, die - blijkens de Clingendael-enquête onder jongeren van 15 tot 19 jaar - over het geheel genomen een weinig positief beeld van Duitsland hebben. Deze enquête uit 1993 heeft enige deining veroorzaakt - terecht of onterecht, dat valt nog te bezien. Ondanks de kritische kanttekeningen die je kunt plaatsen bij de methode en werkwijze van deze enquête wijkt het negatieve Duitslandbeeld erin niet zeer sterk af van vroegere gegevens. En juist na bekendmaking van de resultaten werden deze nog eens bevestigd door de grote actie ‘Ik ben woedend’. In dit verband vraagt men zich af of Nederlanders niet toch nog in een fase verkeren, waarover in de in 1978 door de Wiardi Beckman-stichting uitgegeven bundel ‘Burengerucht’ wordt geschreven, nl. dat vijf dagen in mei 1940 voor de Duitse weermacht voldoende waren om over het Nederlandse leger heen te lopen. Nadat Nederland vijf jaar onder het Duitse juk gebukt was gegaan, zijn Duitsers - zo wordt gesteld - maar weinig geliefd. Nederlanders zouden hen het liefst uit de weg gaan maar stuiten steeds weer op ze: op de nu vreedzaam bezette stranden en nog vaker in de handel en de industrie. Volgens de auteurs heeft Nederland, ondanks de vele betrekkingen met Duitsland, het niet nodig gevonden zich intensief met dit land bezig te houden. Daardoor zou het erop lijken dat men zich pas druk maakt over Duitsland wanneer daar ontwikkelingen zichtbaar worden die de juistheid van de aversie tegen Duitsers bevestigen.
Politicologen en sociologen hebben er vaak op gewezen dat buren altijd sterk de neiging hebben elkaar negatief te beoordelen. Christian Graf von Krockow, Duits politicoloog, heeft dit herhaald in zijn Huizinga-lezing van 1993 in Leiden. Hij noemt het Duits-Nederlandse nabuurschap een geografisch lot, dat vele aspecten van het leven, gaande van economie tot toerisme, zou omvatten. Von Krockow ziet het nabuurschap als een uitgangspunt voor zeer intensieve betrekkingen, die echter ook een ambivalent karakter kunnen hebben: er kan zowel diepe genegenheid als haat uit voortvloeien. Hij veronderstelt dat conflicten nergens anders zo intensief worden uitgevochten als in de directe omgeving. Wanneer ergens een opzienbarende misdaad wordt gepleegd, zoekt de ervaren rechercheur volgens hem in eerste instantie in de naaste omgeving naar de dader, in familie- of vriendenkring. Of dit parallellisme tussen deze zeer beperkte sociale kring en de bilaterale betrekkingen toelaatbaar is, laat ik hier in het midden, maar in elk geval bevat dit soort beschouwingen niet bijster veel informatie voor een analyse van de Duits-Nederlandse relatie. Vandaar dat hier meer specifiek de vraag moet worden gesteld naar de afzonderlijke factoren die de Duits-Nederlandse verhoudingen hebben bepaald.
| |
| |
Het spreekt voor zich dat in eerste instantie op de jaren l94O-'45 moet worden gewezen, wanneer men op zoek is naar de oorzaken van argwaan, wantrouwen en - voor de eerste naoorlogse periode - ook naar animositeit. Johannes Jacobus Buskes, toentertijd predikant in Rotterdam, vertelt over zijn belevenissen op 10 mei 1940, de dag van de Duitse luchtaanval op Rotterdam: ‘...de binnenstad was totaal verlaten, troosteloos was het om aan te zien en afschuwelijk om door die lege, brandende straten heen te rijden. Daar stond midden in de straat een man, een mens, die niemand zag, maar die, toen ik passeerde, daar stond met gebalde vuist en die maar één ding herhaalde: “Ik neem het niet, ik neem het niet!” De volgende dag heb ik dit op zichzelf onbelangrijke gebeuren in mijn preek aan de Rotterdamse gemeente verteld en later heb ik in allerlei samenkomsten dit gebeuren opnieuw verteld... en ik had ineens de diepe overtuiging dat wij allen in Nederland opgeroepen werden om ons te verzetten tegen de ongeest, de onmenselijkheid en het nihilisme van het nationaal-socialisme...’.
Niemand zal aarzelen om deze vijf jaar de grootste ervaring van leed te noemen die Nederland in zijn geschiedenis sinds het optreden van de Hertog van Alva in de zestiende eeuw heeft beleefd. J.C. Bloem heeft in een befaamd gedicht geschreven dat in Nederland nooit de waarde van de vrijheid zo hoog werd geschat als door de generatie waarvoor in het voorjaar van 1945 de gevangenispoorten weer opengingen.
Hoe zag het land eruit? De bevolking was half verhongerd en in vodden gekleed, de mannen waren deels als dwangarbeiders naar Duitsland gestuurd. Men was ooggetuige van de vernietiging van havens en steden, en werd geconfronteerd met door zeewater overspoeld weide- en akkerland. Maar de bevolking was met name getuige van een permanente onderdrukking en van de vernietiging van de Nederlandse joden. Tegelijkertijd werd zij geconfronteerd met de eigen tekortkomingen om zich te verzetten, ook al is er verzet op verschillende manier geweest. Verzet tegen de onderdrukker, solidariteit met de onderdrukten, maar ook aanpassing en pogingen om zich te accommoderen en zich bij de feiten neer te leggen, waren bekende verschijnselen. Nooit te voren was de scheidslijn tussen leven en overleven zo dun geweest, en had men moeten kiezen voor de dood van de ene of van de andere landgenoot - inderdaad een verschrikkelijk alternatief, dat Mulisch in zijn roman De Aanslag zo duidelijk beschreven heeft.
Redenen genoeg dus voor een negatieve beeldvorming. Desalniettemin is de vraag legitiem of het nu opkomende beeld van de agressieve, expansieve, militaristische, onderdanige en altijd marcherende Duitser - dat tegenwoordig weliswaar wat is afgezwakt - zo duidelijk afsteekt bij een Duitslandbeeld, dat men er vóór 1945, d.w.z. in de negentiende en begin twintigste eeuw, op nahield. Deze vraag raakt het algemene proces van beeldvorming, waarmee
| |
| |
moderne sociologen zich al geruime tijd bezighouden en waarover de laatste jaren het een en ander is gepubliceerd. Maar ook de eigentijdse literatoren hebben hierover geschreven. Zo is er een ogenschijnlijk lichtvoetig aandoend vers van Bertold Brecht, waarin hij het psychische en mentale proces van beeldvorming als volgt schetst:
‘ Was tun Sie’, wurde Herr K. gefragt,
‘wenn Sie einen Menschen lieben?
‘Ich mache einen Entwurf von ihm’,
sagte Herr K., ‘und sorge, daß er ihm ähnlich wird.’
‘Nein,’ sagte Herr K., ‘der Mensch’.
Deze wat cynische tekst over de tekortkomingen van de mens sluit eigenlijk aan bij de uitlatingen van de Franse politicoloog H. Menudier, die in zijn boek over het Duitslandbeeld van de Fransen tot de volgende uitspraak komt: ‘Wir reagieren nur in Funktion dessen, was wir schon in uns tragen. Veränderung tritt dann ein, wenn ein auffälliger Widerspruch sichtbar wird zwischen unseren Bildern und der Wirklichkeit, oder auch, wenn sich ein spektakuläres Phänomen zeigt. Viele Fachleute meinen, daß sich die Hälfte unserer Bilder nicht mehr ändert und die andere Hälfte... nur sehr langsam...’
Dit soort inzichten geven heel in het algemeen een verklaring voor de hardnekkigheid van stereotypen en clichés en zij verwijzen naar het feit dat beelden van de ander uit een bepaalde periode analogieën in een vroegere fase hebben gekend. Dit geldt ongetwijfeld voor de Duits-Nederlandse relatie, en wel aan weerskanten. Een terugblik op de negentiende eeuw toont aan dat er toen al een Duits-Nederlandse confrontatie van een heel bijzondere soort bestond. Hoe ziet deze historische situatie eruit?
Aan de ene kant is Duitsland sinds het congres van Wenen via de nationale vergadering van Frankfurt op weg om onder leiding van Bismarck een grote mogendheid te worden. Duitsland wordt de leidinggevende macht in centraal Europa, en tijdelijk zelfs in geheel Europa. Het Koninkrijk der Nederlanden daarentegen maakt sinds 1815 de omgekeerde ontwikkeling mee. Van de voormalige Europese grote mogendheid van de zeventiende en gedeeltelijk ook nog de achttiende eeuw zakt Nederland namelijk terug naar een, in politiek opzicht, tweederangs mogendheid.
Hiermee is het fundament gelegd voor de confrontatie tussen een grote mogendheid en een kleine staat, tussen een grote en een kleine buur. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw vindt een duidelijke verschuiving van machtsverhoudingen plaats, die het beeld van de vroegere
| |
| |
eeuwen doet omslaan en tot een asymmetrie van de macht leidt. De eerder geciteerde Von Krockow heeft juist op de grote betekenis van asymmetrische verhoudingen bij de opbouw van een nabuurschap gewezen.
Naast deze ontwikkelingen op het gebied van de buitenlandse politiek treedt het verschil van politieke cultuur op de voorgrond, of beter, wordt dit verschil naar voren geschoven. Er valt te constateren dat in Nederland sinds de dagen van de Republiek het idee van een stadsburgerlijke vrijheid werd gekoesterd, die nooit de gevolgen van een absolutistische heerschappij ondervond. Deze vrijheid was corporatief en individualistisch tegelijk. Het is dan ook nauwelijks verbazingwekkend dat de constitutie van Nederland van 1814-'I5 al vroeg liberale trekken vertoonde, waarin individuele grondrechten schriftelijk waren vastgelegd en die a.h.w. de voortzetting vormen van de politieke cultuur van de Republiek. Dit alles vond plaats in een periode waarin de vorsten van de Duitse Bond slechts in staat waren in de Weense bondsakte op te merken dat er een constitutie moest komen. De Nederlandse politieke en publicerende elite verhief op het moment dat de degradatie van de eigen positie in het buitenland overduidelijk werd, de traditie van de oude burgerlijkheid en van de oude burgerlijke vrijheden tot een centrale eigenschap van Nederland. Dat gebeurde als het ware als compensatie voor het verlies van de voormalige sterke positie in de buitenlandse politiek. Aan Nederlandse kant herwon men op die manier een oud traditioneel gevoel van superioriteit tegenover een land als Duitsland, dat in de negentiende eeuw al met Pruisen werd geïdentificeerd en nog te kampen had met de naweeën van het absolutisme. Dit had tot gevolg dat men de Duitsers wezenlijke kenmerken, zoals militarisme, bureaucratie en onderdanigheid toeschreef. De Duitse diplomatieke waarnemers van de late negentiende en de beginnende twintigste eeuw hebben deze houding herhaaldelijk gesignaleerd. Zij hebben vaak genoeg beschreven hoe sterk de Nederlandse politieke cultuur - een cultuur gebaseerd op vrijheid - tegenover de conservatieve volharding van Pruisen-Duitsland werd benadrukt,
zodat elke poging tot toenadering op het gebied van de buitenlandse politiek door Nederlanders gezien werd als een besmettelijke ziekte die moest worden afgeweerd.
In de zestiende en ook in de tweede helft van de twintigste eeuw duikt het begrip ‘mof’ op. Maar terwijl dit woord in de zestiende eeuw niets anders inhield dan een sociale diskwalificatie en in eerste instantie werd aangewend voor boeren en zeelieden, werd het later in het algemeen voor ãlle Duitsers gebruikt en kreeg het een politieke inhoud. Deze verandering vond gelijktijdig plaats met de degradatie van Nederland tot een tweederangs staat, die zich elk moment bedreigd voelde. ‘Mof’ was het semantische symbool van een defensieve houding. Het begrip impliceerde het superioriteitsgevoel van Nederlanders, dat inderdaad op het zeer roemrijke politieke en culturele
| |
| |
verleden van het land gebaseerd was, maar dat in de negentiende eeuw op het terrein van de buitenlandse politiek geen realistische basis meer kende. Het begrip ‘mof’ en de daarmee verbonden kenmerken hebben een lang leven geleid. Ze bleven virulent in het zelfbewustzijn van elke Nederlander die daarmee het verschil in politieke culturen duidelijk wilde maken. Een van de eersten die daaraan meewerkte, was Johan Rudolf Thorbecke, die in een eerste reactie op het boek van de Duitse historicus Heinrich Leo het volgende schreef: ‘We zijn een lid van Germaansch Europa maar met vrijheid... we hebben onzen stand tusschen Duitschland en Engeland in 't midden. Terwijl in Duitschland eene nog abstracte, subjectieve, bespiegelende werkzaamheid op zichzelve blijven, en met de wereld, die zij schept, zich vergenoegen kan, vinden wij ons, in gevolge van ons natuurlijk, zedelijk en staatkundig zamenstel, steeds onder den invloed van het zinnelijke, uitwendige, objectieve van maatschappij en praktijk.’ En op een andere plaats staat in dit verband: ‘Men vergunne ons slechts te vragen, of de Republiek wat zij geweest is in het algemeen, wat zij geweest is voor Duitschland in het bijzonder, had kunnen zijn, wanneer zij een Duitsch land ware geweest?’ En nog iets verder gaat dan, bijna honderd jaar later, de cultuur historicus Johan Huizinga, voor wie het verschil in politieke cultuur aanleiding genoeg was de grens West- en Midden-Europa van Delfzijl tot Vaals te laten lopen. Hij schreef dit in 1934, een jaar na de nationaalsocialistische machtsovername in Duitsland in een opstel onder de titel ‘Nederlands geestesmerk’. En wanneer hij het hier over grenzen heeft, dan is overduidelijk dat grens hier niet wordt gezien als een zuiver geografische lijn, maar als een politiek culturele scheidslijn tussen de twee landen. Huizinga schreef: ‘Een wonderlijk lotsbestel heeft ons volk, gescheiden van
den oorspronkelijken stam, tot een edel deel van West-Europa gemaakt (...) in onze westelijkheid ligt onze kracht en de reden van ons bestaan. Wij hooren aan den atlantischen kant. Ons zwaartepunt ligt op en over zee. Ons gezelschap is dat der Westelijke volken, van het groote volk in de eerste plaats dat de moderne staatsorde schiep, en nog de vrijheid handhaaft.’ Deze uitspraak bevat een vonnis over de politieke kwaliteit van een ander land. Het is zonder meer ontstaan onder invloed van de nationaal-socialistische machtsovername in het oosten, maar tegelijk zal men het ook kunnen zien als een voortzetting van opvattingen zoals die al lang voor deze periode hebben bestaan. Wat hier bij Huizinga opnieuw opduikt, is de opvatting van een minder ontwikkeld democratisch bewustzijn in Duitsland, wat wederom als inherent aan de geschiedenis van dit land wordt gezien. De machtsovername door de nationaal-socialisten bevestigde slechts wat lang daarvoor al gezegd was.
Hoe staat het echter met het beeld dat Duitsers van Nederland hebben? Waar men aan Nederlandse kant wantrouwen moet constateren, komt men
| |
| |
aan Duitse kant zeer veel onverschilligheid tegen. Die onverschilligheid berust op onkunde en kan die ook helpen bevorderen.
Deze onverschillige houding vloeit heel duidelijk voort uit de verwrongen ideeën van de burgers van een groot land tegenover die van een kleiner. Ook dit mag men als een constant verschijnsel opvatten. In de eerste helft van de negentiende eeuw lag de situatie even anders. Dan valt er een zekere belangstelling van Duitse kant ten opzichte van Nederland te constateren: zowel Duitse literatoren als publicisten geven hier blijk van. Voor wat de belletrie betreft gaat het hier om een belangstelling met een luchtje, want Nederland werd in belangrijke mate met smaad en hoon overladen. Men lachte om de ‘Chinezen van Europa’ - een begrip dat niet door Duitsers maar door Engelsen is uitgevonden. Het potsierlijke karakter van Nederland moest daardoor tot uitdrukking worden gebracht en het is ontstaan n.a.v. de vele Chinese vazen in Nederlandse huizen. Men placht de draak te steken met het vreemde volkje ‘auf der Anschwemmung eines deutschen Flusses’, zoals een keer in 1847 door de Augsburger Allgemeine Zeitung werd geschreven, nadat men zich in Pruisen met betrekking tot de handelspolitiek en het economische beleid mateloos aan Nederland had geërgerd. Nederland oogstte slechts smaad en hoon, niet alleen wat het uiterlijk vertoon betrof maar ook waar het om de taal van de Nederlander zelf ging. Een Nederlander was voor Duitsers uit de periode 1815-1840 niets anders dan de gepersonifieerde bekrompenheid. En waar aan Duitse kant in de periode van de zogenaamde Vormärz, dus in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw, een soort dweepzucht met betrekking tot de heroprichting van het Rijk begon, daar stelde men tegelijk de vraag of Nederland nog recht op een zelfstandig bestaan had. Dat was ook de belangrijkste reden dat Thorbecke op de Duitser Heinrich Leo in de eerder aangehaalde zinnen reageerde.
In de eerste helft van de negentiende eeuw associëren de Duitsers Nederland met een rijke symboliek van een kleingeestig en bekrompen leven: met trekschuit, molens, klompen, met boter, kaas en tulpen. Dit alles lag ver verwij derd van de romantische stroming die toen in Duitsland bestond. Zowel Goethe als Clemens Brentano, Josef von Eichendorff, Ludwig Wienbarg en ook Heinrich Heine hebben dit soort uitspraken ten beste gegeven. Smaad en duistere, onbegrijpelijke beweringen lagen daarbij dicht naast elkaar. Aan de andere kant is het opvallend, dat men sinds de oprichting van het Rijk van Bismarck nauwelijks nog enige belangstelling toont voor Nederland. Nederland stelde voor Bismarck niets voor. Aan weerskanten van de grens werd bovendien duidelijk dat Nederland door het hoge tempo van de Duitse industrialisatie bij Duitsland achterbleef. Tijdgenoten constateerden ook dat in Duitsland al omstreeks 1880 de fase van het hoog-kapitalisme was bereikt, toen Nederland nog maar pas een begin maakte met de industrialisatie. Dat er in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw in Nederland niet bepaald een vriendelijk beeld van Duitsland
| |
| |
ontstond, lag volgens Duitse waarnemers aan het feit dat zich in Nederland zoiets als afgunst ontwikkelde ten aanzien van de geweldige Duitse economische opgang, die samen met de militaire kracht ook een bedreiging inhield. Dat werd tenminste zo gevoeld, hoewel men - in elk geval wat economie en technologie betrof - alle bewondering had voor Duitse vlijt en ’Tüchtigkeit’. Een Duitse diplomaat heeft het omstreeks de eeuwwisseling treffend verwoord: ‘Unter der Oberfläche schlummert immer noch die alte Abneigung, die sich gelegentlich wohl auch in unangenehmer Weise bemerkbar macht, und es ist sozusagen mehr ein negativer Drang, der es Holland zur gebieterischen Pflicht macht, mit dem mächtigen Nachbarn freundschaftliche Beziehungen zu pflegen und seine Anlehnung dort zu suchen’. Zelfs nogal vage pogingen tot toenadering van Duitse kant op het gebied van buitenlandse of handelspolitiek werden tegengehouden alsof er een soort besmettelijke ziekte op komst was. Het was niet alleen het Nederlandse neutraliteitsprincipe dat daarbij een rol speelde, maar ook het verschil in politieke cultuur, dat Nederland een afstandelijke houding deed innemen. Want zowel de Nederlandse liberalen als de Nederlandse protestanten of tenminste de gezaghebbende kringen rond Groen van Prinsterer hebben de weg die naar het oprichten van het Duitse Rijk leidde stellig afgekeurd en gemeend een behoorlijk verlies te constateren voorzover het de internationale moraliteit betrof.
Het Duitse Rijk van zijn kant zag Nederland inderdaad als een klein land, dat men in het geval van een Europees conflict i.v.m. strategische overwegingen weliswaar niet als een potentiële tegenstander wilde zien, maar dat dan toch geen werkelijke politieke inbreng had. Toen de Duitse Keizer zich ermee onledig hield voor de jonge Wilhelmina een geschikte prins te vinden, deed hij dit uit overwegingen van monarchistische solidariteit en tegelijk ook om buitenlands-politieke redenen.
Zo werd het land hooguit onder het aspect van zijn voor Duitsland nuttig of nadelig bestaan in tijden van crisis bekeken, terwijl slechts de pangermaanse vereniging en aanverwante clubjes het land zo nu en dan als onderdeel van een Groot Germaans Rijk beschouwden. Wat de Duitse staatslieden betreft, werd Nederland nauwelijks - enkele uitzonderingen in de kring van Duitse diplomaten daargelaten - gezien als een politieke en culturele bijzonderheid. Duitsers hebben er slechts weinig feeling voor ontwikkeld.
Na deze kijk op de negentiende eeuw en het daaraan verbonden continuïteitsprobleem keer ik terug naar de naoorlogse periode. Het is in eerste instantie zeer begrijpelijk dat aan Nederlandse kant een vrij zwart beeld van Duitsland en de Duitsers werd gevormd. Veel ondervraagde Nederlanders hebben ook nog geruime tijd na de oorlog de mening geopperd dat Duitsers zich in de toestand van het ‘unclean life’ bevonden, ‘gegen das sich der Puri
| |
| |
taner mit Händen und Füßen wehren muß’ (Koch-Hillebrecht), en men ging zelfs zover dat men uit de slecht ontwikkelde boetvaardigheid van Duitsers en hun gebrek aan morele zindelijkheid een gebrek aan hygiëne in het dagelijks leven heeft afgeleid. Dat blijkt uit enquêtes waarvan de structuur van ondervraagden niet helemaal duidelijk is. Maar wel moet er nadrukkelijk op worden gewezen dat uit alle enquêtes uit de naoorlogse periode duidelijk wordt, hoe argwanend Duitsers en de ontwikkeling van de Bondsrepubliek werden bekeken, onverschillig of het nu om buitenlandse of om binnenlandse politiek gaat. Deze argwanende observatie heeft een eigen traditie en behoort misschien tot de traditionele taken van kleine landen. In de jaren zeventig heeft de Nederlandse regering een onderzoek naar de pers in Nederland t.o.v Duitsland laten instellen. Drie grote dagbladen, NRC-Handelsblad, De Telegraaf ende Volkskrant, werden onderzocht en het blijkt dat elke beweging op het terrein van de binnenlandse en buitenlandse politiek werd geregistreerd en becommentarieerd. Wel hebben de redacties moeite gedaan om voor een genuanceerd Duitsland-beeld te zorgen - bij de ene krant meer dan bij de andere. Zo'n onderzoek naar drie dagbladen kan echter niet de gehele breedte van het onderhuidse, het onvergetene of slechts oppervlakkig bedekte representeren. Er moeten dus de ervaringen van anderen bijkomen of afzonderlijke gebeurtenissen, zoals een televisiegesprek dat Nederlandse leerlingen in aanwezigheid van hun leraren met de toen nog niet tot kanselier benoemde Helmut Kohl hebben gevoerd, of gewoon sportieve manifestaties, waarbij Duitsers als ‘moffen’ ten tonele worden gevoerd of als domkop of boerenkinkel. In de jaren zeventig was het zelfs zo dat voetballers van Bayern München in de wedstrijd tegen Ajax Amsterdam voor ‘Landsknechten’ moesten doorgaan.
De emotionaliteit van het ogenblik is hier zeker mede debet aan. Maar bij nader inzien komt men tot de conclusie dat men hier te maken heeft met het weer hanteren van een begrippenstelsel dat men ook al in de negentiende eeuw tegenkomt. Getuigt het van een foutieve benadering, wanneer men stelt dat hierbij een directe - niet militaire - krachtmeting de frustratie van een klein land t.o.v. het potentieel van een groter land een rol speelt? Dit is een verschijnsel dat volgens Koch-Hillebrecht als een ‘Kleinstaat-manie’ moet worden gezien en dat men, wanneer men van een positieve uitslag voor het kleine land uitgaat, een David-Goliath-succesgevoel mag noemen. Het gaat dus om frustraties uit vrees voor superioriteit, en dit moet niet worden gezien als een modern verschijnsel uit de naoorlogse periode, maar het heeft altijd geleefd, zoals voor de negentiende eeuw kan worden aangetoond. Het volhardingsvermogen van het collectief geheugen staat een verandering van denken in de weg. Het is eigenlijk zaak de mogelijkheden te onderzoeken om het clichématige, ongedifferentieerde denken te boven te komen. In dit verband moet vooral, gelet op de resultaten van de Clingen- | |
| |
dael-enquête, naar de betekenis van het schoolboek worden gekeken. Een analyse van Nederlandse geschiedenisboeken uit de late jaren tachtig, die toen werd gemaakt voor het schoolboek-instituut Brunswijk, toont aan dat gebeurtenissen en processen op de voorgrond treden ‘die sich auf das eigene Land am stärksten und unmittelbarsten ausgewirkt haben, sei es durch Einflüsse, die man positiv erarbeitet hat, sei es durch Reaktionen auf auswärtige Herausforderung oder Bedrohung’. Dit is begrijpelijk, maar houdt het gevaar in dat de geschiedenis van de buurman slechts op basis van de ervaringen van het eigen land wordt bekeken. In verband met de Duits-Nederlandse betrekkingen betekent dit dat de opkomst van de Duitse nationale
staat a priori met de opkomst van de nationaal-socialistische expansiestaat wordt verbonden. Dat wil zeggen dat de presentatie van de Duitse geschiedenis min of meer wordt toegespitst op de twaalf jaar van het Derde Rijk, net alsof dit als het ware het eindpunt van een langdurende Duitse ontwikkeling zou zijn. Daardoor is er ook nauwelijks ruimte over voor de presentatie van andere, liberale en democratische bewegingen in de Duitse geschiedenis. Het zal dan ook niet verbazen dat voor de Bondsrepubliek als nieuwe start en hervatting van oude democratische tradities slechts weinig belangstelling aan de dag wordt gelegd. Men krijgt de indruk dat de centrale positie van het Derde Rijk in het geschiedenisbeeld van Nederlandse auteurs, verbonden met de door historische ervaring geïntensiveerde argwaan, de geloofwaardigheid van de Duitse nieuwe ontwikkeling in twijfel trekt. Sinds 1993 behoort echter ook de ontwikkeling van de Bondsrepubliek tot 1990 tot de eindexamenstof van Nederlandse gymnasia.
Aan de andere kant kan je constateren dat de beschrijving van de Nederlandse geschiedenis in de Duitse geschiedenisboeken blijkbaar volkomen afhankelijk is van de positie die het land in het kader van de Europese mogendheden inneemt. Dit is de typische houding van een grote mogendheid, die het kleine land pas dan een min of meer belangrijke plaats toebedeelt, wanneer het meespeelt in de politiek van de grote Europese staten of zelf onderwerp van de politiek is geweest. Niemand denkt eraan de bijzondere aard en het eigene van het kleine land te analyseren of te presenteren. Het is dan ook bijna logisch - en hier duikt weer de vraag naar continuïteit in traditie op - dat het Duitse beeld van Nederland in de negentiende eeuw, dat soms wat lummelig overkomt en voor het overige niets anders is dan een uitdrukking van oppervlakkigheid, ook na 1945 soortgelijke trekken vertoont. Daarbij wordt het agrarische karakter van het land sterk beklemtoond en de voor toeristen zo belangrijke stranden worden er als een soort positieve uitbreiding aan toegevoegd.
Er is geen reden om larmoyant te doen. Overduidelijk is de tijd gekomen, waarin in een grondige analyse naar het karakter en de structuur van de oude clichés en naar het waarom daarvan moet worden gevraagd, en waarin men
| |
| |
ook de uit pure onwetendheid voortvloeiende onverschilligheid vooral van Duitse kant te boven kan komen. De grondige overdracht van kennis over de ander moet daarbij centraal staan. Het zal van de Nederlanders zeker niet te veel gevergd zijn om te verlangen dat de Duitse geschiedenis niet slechts onder het aspect van militarisme, onderdanigheid of brutale gewelddadigheid wordt gezien, want anders reduceert men de zo rijke geschiedenis met al haar hoogte- en dieptepunten tot twaalf jaar nationaal-socialistische heerschappij. Ook lijkt het me aannemelijk dat de hier aangehaalde Johan Huizinga heden ten dage de in 1934 getrokken scheidslijn tussen West- en Midden-Europa in de oude vorm niet meer zou handhaven. Is het niet zo dat de tussen Delfzijl en Vaals getrokken grens verschoven is naar het oosten toe? Is zij nu niet slechts een geografische lijn op de politieke kaart? Of moet men nog vrezen dat de inhoud van het opstel ‘moffenhaat’, dat de Amsterdamse hoogleraar Herman Pleij in 1990 in zijn essaybundel onder de titel ‘Nederlands onbehagen’ publiceerde, nog steeds de gangbare mening onder Nederlandse intellectuelen is? Voor het geval dit zo zou zijn, is de mening van de Nederlandse journalist J.A. van Doorn, voormalig medewerker van de NRC, van belang. Hij schrijft in zijn inleiding tot een in 1990 verschenen paperback ‘Meningen over... Duitse eenheid. “Het derde Duitse wonder”’: ‘Het grotere wonder was het ontstaan van de stabiele Duitse democratie die op de politieke puinhopen van het Derde Rijk verrees als was er geen vruchtbaarder voedingsbodem denkbaar. Ook op dit punt was het contrast met meer overwinnaars frappant...’ Hij vergelijkt de binnenlandse politieke ontwikkeling van Frankrijk en de Verenigde Staten met de Bondsrepubliek en komt dan tot de conclusie: ‘De Bondsrepubliek toonde zich in diezelfde decennia onberispelijk
democratisch en politiek uiterst succesvol. De verminking van het staatsverband, de miljoenen ontheemden noch het ontbreken van een langdurige oefening in parlementaire democratie leken een bezwaar. De enige herinnering van de Duitsers aan een volgroeid parlementair systeem was de Weimar Republiek geweest, impopulair van de aanvang af en impotent tot het bittere eind. Niet gehinderd door deze traumatische voorhistorie vestigde West-Duitsland de meest stabiele parlementaire democratie die Europa in deze eeuw gekend heeft.’ In deze uitspraken wordt de Duitse poging gewaardeerd, staat en samenleving op de Europees atlantische leest te schoeien, wat in laatste instantie de enige basis van Europese integratie kan zijn. Erkenning van de nieuwe kwaliteit van de politieke cultuur in de Bondsrepubliek betekent een eerste stap tot een breuk met cliché en stereotype, het traditionele denken dat toch al lang niet meer past bij het nieuwe karakter van de Europese wereld.
Wat hier van de Nederlanders wordt verlangd, geldt uiteraard ook voor de Duitse kant. Het zal er vooral op aankomen dat men ondanks alle Europese euforie zeer wel begrijpt dat er binnen dit Europese kader kleine landen zijn
| |
| |
met al hun politieke en met name culturele bijzonderheden en eigenaardigheden, waar men niet uit pure gedachteloosheid of zelfs onbekwaamheid overheen mag stappen. Europa betekent niet ‘eenheidsbrij’, maar rijkdom van schakeringen. Praktisch elke dag moet het beleid, dat het uiteindelijke doel, de politieke unie van Europa, nastreeft zich van deze culturele rijkdom bewust zijn en met het oog op de grote gehelen de woorden ‘small is beautifull’ tot een begrip maken.
Er moet de wil zijn om opnieuw na te denken over het eigen gedrag tot nu toe en het vermogen de problematiek gedifferentieerd te beoordelen. Geëist wordt de bereidwilligheid om de houding van de ander zonder vooroordelen te benaderen en te begrijpen, maar ook de veranderingen die de ander heeft ondergaan, te waarderen. Het zal in dit verband moeilijk zijn om essays zoals de literatuurhistoricus Pleij heeft geschreven onder de categorie ‘inzicht’ te rangschikken. Veel eerder heeft men hier - omdat de auteur zich meer verplicht voelt aan een modieus-intellectueel gedoe dan aan een serieuze benadering - te maken met een enigszins onvriendelijke houding. Des te verheugender is de publikatie door de Nederlandse schrijfster Tessa de Loo, in oktober 1993, van haar roman De Tweeling, een werk van 435 pagina's. Daarin vertelt zij het verhaal van de tweelingzusjes Anna en Lotte, van wie de een sinds de jaren twintig na de dood van de ouders bij Nederlandse, de ander bij een Duitse familie wordt ondergebracht en opgevoed. Na bijna zeven decennia van elkaar gescheiden geweest te zijn, komen ze elkaar in Spa weer tegen. Er ligt een wereld van verschil tussen hen omdat hun ervaringen in de jaren dertig en veertig bepaald niet gelijksoortig zijn geweest. Dit verschil is het uitgangspunt voor het verhaal en de conversatie daarin. In tegenstelling tot vele andere auteurs uit de Nederlandse belletrie die zich met de bezettingstijd en de bezetter bezighouden, gaat Tessa de Loo in op de Duitse ontwikkeling zelf. Zij doet dit zonder vooroordelen, en de levendige, in laatste instantie zeer politieke gesprekken tussen de zusters getuigen van een hoog ontwikkeld vermogen tot een gedifferentieerde aanpak. Het is belangrijk dat Tessa de Loo een poging onderneemt om het negatieve beeld van de ‘mof’, uit het naziverleden te doen verdwijnen en daarvoor in de plaats de diepe tweeslachtigheid van een tijd te stellen,
waarin ook Duitsers de ervaring van het leed hebben moeten ondergaan. Het eerste exemplaar van deze roman werd in oktober 1993 door de hier al genoemde Nederlandse ambassadeur in Bonn, A.P. van Walsum, overhandigd; de bij deze gelegenheid uitgesproken rede bevatte een pleidooi voor openheid en vermogen tot gedifferentieerde beschouwing.
Misschien kan de historische benadering van de problematiek een tegenwicht vormen voor de door de gebeurtenissen van oorlog en bezetting gekenmerkte emotionaliteit. In elk geval betekent het dat men aan de resultaten
| |
| |
van de talrijke enquêtes die in de laatste jaren zijn gehouden een diepere dimensie zou kunnen geven.
Ontegenzeggelijk kan een historische en nuchtere aanpak kwetsen daar waar de emotionaliteit door de herinnering aan de ervaringen tijdens oorlog en bezetting steeds opnieuw herleeft, met name wanneer de herinnering een herbeleving teweegbrengt die aan de realiteit een bijzondere consistentie meegeeft. Willem Brakman heeft in een interview geconstateerd dat de werkelijkheid pas door de herinnering in haar volle intensiteit tot leven komt. Terecht zegt Wam de Moor daarover: ‘Nu kan het zijn dat herinnering een gebeurtenis in ons fixeert, tótdat het ogenblik komt dat het heden deze gebeurtenis in een ander, nieuw licht plaatst. Dan verandert het verleden.’ Men zou eraan toe kunnen voegen dat je door het gefixeerd zijn op de eigen ervaring slechts een gedeelte van de werkelijkheid in de greep kunt krijgen, en dat de reflectie over die realiteit dan ook een reflectie is over een gedeelte ervan. De hier genoemde belletrie, of het nu gaat om Harry Mulisch, Tessa de Loo of Nelleke Noordervliet, heeft de poging ondernomen de fixaties te doen verdwijnen en op te roepen tot een als het ware dieper gaande reflectie op een bredere realiteitsbasis. Uiteindelijk zijn echter de historici en politicologen de aangewezen personen om het ontstaan en de functie van factoren die tot stereotype beeldvorming leiden, te beschrijven en te ontleden, en de continuïteit of discontinuïteit ervan op te sporen.
In dit verband verdient het alle aandacht, dat de geschiedenis van de Europese naties altijd ook de geschiedenis van het nationaal zelfbesef geweest is dat de relatie tot de andere naties heeft meebepaald. Dit moet, aansluitend op wat in het begin van dit artikel over de negentiende eeuw is gezegd, nog eens nadrukkelijk worden onderstreept, omdat het vermoedelijk ook voor de Duits-Nederlandse relatie van enige relevantie is. Dit vereist een korte toelichting. Het behoort toch tot de opvallende kenmerken van onze tijd dat weliswaar de roep naar een Europese vereniging wordt gehoord, maar dat er desondanks op het moment van toenadering een ronduit koortsachtig zoeken naar de eigen identiteit begint. Hoe groot de poging ook moge zijn Europa institutioneel en constitutioneel te verankeren, op weg daarheen treedt een bewustwordingsproces in werking dat op de drempel naar het nieuwe nog snel de bijzondere betekenis van de eigen natie in het Europese huis wil presenteren. Dat is legitiem en begrijpelijk, temeer daar de ervaringswereld ‘natie’ sinds vele decennia een continuüm is, dat door kosmopolitisch georiënteerde intellectuelen weliswaar geruime tijd gerelativeerd werd, maar nauwelijks door regeringsbesluiten, hoe democratisch ook, terzijde kan worden gesteld.
Natie is geen abstract begrip maar heeft in hoge mate te maken met mentaliteit en sentiment, het is een heel complex van denkwijzen, van culturele en politieke ervaring en lang nawerkende historische samenhangen, dat -
| |
| |
beschut door grenzen - kon gedijen en kon worden gekoesterd. Natie is te definiëren als een gevoel van saamhorigheid dat als het ware met het nieuwe, aanvankelijk slechts gepostuleerde gevoel van Europese saamhorigheid concurreert. Het is dan ook niet verwonderlijk dat universiteiten en academies in Europa tegenwoordig uitpakken met talloze interdisciplinair opgezette conferenties die aan het thema ‘nationale identiteit’ gewijd zijn en waarvan de grondgedachte doorklinkt in grote officiële communiqués, zoals in de troonrede van de Nederlandse koningin in 1992.
Tot de opvallende kenmerken van de Europese geschiedenis in de periode van de zogenaamde modernisering behoort verder de parallellie van de groei van de op het fabriekssysteem berustende kapitalistisch georiënteerde economie, de op- en uitbouw van constitutie en de opkomst en de groei van natie en nationale staat. Dit bracht met zich mee een diepergaand nadenken over de eigen - de nationale - bijzonderheid en maakt ook een einde aan de vanzelfsprekendheid van culturele uitwisseling. De grenzen werden haast onoverwinnelijke scheidslijnen. Dit was niet meer de tijd van de zeventiende of achttiende eeuw, niet meer de periode van de ‘Republique des lettres’ in de vorm van een internationaal communicatienet. In de plaats van cultuur als gemeenschappelijke basis voor wederzijdse vruchtbare samenwerking trad een politiek en economisch getinte concurrentiestrijd van de afzonderlijke nationale staten op. Dit leidde ertoe dat de culturele bijzonderheid en ook het beeld dat men daarvan had, tot een in steen gehouwen demonstratie werd gepromoveerd. Het cultureel zelfbesef uitte zich in de oprichting van nationale monumenten, die als het ware dagelijks de landgenoten er met de neus op moesten duwen dat zij op een grote cultuur konden voortborduren.
Duitsers noch Nederlanders hebben gemeend het zonder dit soort demonstraties van nationaal zelfbesef te kunnen stellen - om verschillende redenen uiteraard. De Duitsers, als een jonge natie, hadden met de oprichting van het Rijk een van de mogelijke vormen van eenheid gevonden, hoewel deze vorm niet door iedereen werd goedgekeurd; de Nederlanders dachten nadrukkelijk te moeten wijzen op de in de strijd tegen Spanje en in de republikeinse periode verworven vrijheden, deugden en bijzonderheden. Het schijnt dat dat in Nederland nog sterker tot uitdrukking kwam, omdat de compensatiebehoefte van een politiek en - met het oog op modernisering - ook economisch minder sterke staat werd bevredigd door de klemtoon op de hoge waarde van de eigen cultuur te leggen. Men mag stellen dat het nadrukkelijke accent op het nationale en de in dit verband bovendien ook zonder twijfel zeer van elkaar verschillende historische ontwikkeling van de twee landen gevaar liepen te leiden tot een soort culturele ‘Nabelschau’ - met alle bestanddelen van culturele arrogantie. Misschien ontdekt men zijn bijzonderheid pas door confrontatie met de ander. Maar een opgefokt gevoel van eigenwaarde
| |
| |
verleidt, in het geniep of hardop, duidelijk tot een devaluatie van de nabije buur. Voor Nederlandse historici ressorteert dit verschijnsel in het eigen land onder ‘cultureel nationalisme’; men zou het ook een historisch ondersteunde zelfbewustwording kunnen noemen - een proces waarbij men zich alle moeite getroost om tot een nieuw gevoel van saamhorigheid te komen, waarbij de vrees voor het teloorgaan van het eigen nationale bestaan lange tijd op de voorgrond stond. Voor het Duitse Rijk vanaf 1871 gold deze laatstgenoemde motivatie geenszins, omdat het zelf te groot en succesvol was, maar de demonstratie van cultuur ontaardde hier tot ‘cultus’ met een duidelijke vroege tendens tot het ‘volkse’, wat kenmerkend was voor een ‘verspätete’ natie, om hier eens de uitdrukking van Helmut Plessner te gebruiken.
Het verheffen van de eigen natie en het nationale belemmert dus het grensoverschrijdende denken. Men zet zich tegen elkaar af. En wanneer het om een klein land gaat, is de beduchtheid voor het eigen bestaan altijd aanwezig. Dat daarbij de eigen taal, gezien de functie van de taal bij de natievorming, een belangrijke rol speelt, is overduidelijk. Zo maakte Huizinga zich in het begin van de jaren twintig zorgen over de overname van al te veel germanismen in het Nederlands. Maar niet alleen de taal stond centraal; in de ogen van Nederlandse intellectuelen groeide het verschil van cultuur ook uit tot verschil van mentaliteit en karakter. De hierboven aangehaalde Thorbecke heeft dat al in de eerste helft van de negentiende eeuw duidelijk gemaakt, en hij werd in deze gevolgd door Johan Huizinga, die in de twintigste eeuw de voor de Nederlanders kenmerkende stugheid van de ‘euclidische driedimensionaliteit’ confronteerde met de in Duitsland zo krachtig wortelende geest der romantiek. Voor hem was het bijvoorbeeld ondenkbaar dat de cultuurfilosoof Oswald Sprengler in Nederland ooit het ‘Faustische’ tot prototype van het moderne geestesleven had kunnen verheffen. Het probleem waarmee men bij de historische beschouwing van de onderlinge relatie van de twee landen te maken krijgt, ligt dus - afgezien van het verschil in grootte en aanvankelijk ook van het verschil in economische ontwikkeling- in belangrijke mate in het in elkaar overgaan van natie en cultuur, omdat daaraan een toekenning van waarden verbonden was. Met name Nederland heeft cultuur opgevat als samenspel van geest, mentaliteit en politiek, en dit als een vast punt gekozen om zich vandaaruit tegenover de buur in het oosten een hogere waarde toe te eigenen. Een zekere afstandelijkheid was de consequentie ervan.
Dit verwijst naar de relatie, zelfbeeld en beeld van de andere. Leslie A. White en Clifford Geertz stellen dat elke natie haar specifieke collectieve herinneringen aan geestelijke tradities, haar politieke en sociale arrangements, waardeoordelen en instituties heeft. Dit zijn volgens hen de constitutieve bestanddelen van een natie, die over het geheel genomen ressorteren onder de noemer cultureel stelsel en voortdurend moeten worden bevestigd. De Amerikanist
| |
| |
Knut Krakau schrijft hierover dat de natie op deze basis ‘Formen sozialer und politischer Organisation und Kontrolle’ schept, ‘welche ein ihren Wertvorstellungen entsprechendes Zusammenleben, Entfaltungsmöglichkeiten und Schutz gewährleisten (...) Dieses bringt ins besondere (...) die Ideen, Begriffe und Interpretationen hervor, welche die Rolle des Einzelnen in der Gesellschaft ebenso wie deren Verhältnis (...) gegenüber anderen Gesellschaften definieren und der individuellen wie kollektiven Existenz ihren Sinn verleihen’. Ziedaar de nauwe relatie zelfbeeld - beeld van de ander; een nauwe relatie, omdat de ander zeer waarschijnlijk altijd bekeken wordt door de bril van de hoge kwaliteit van het zelfbeeld. Er duiken mythes op en symbolen, stereotypen ook, die gaandeweg tot bewijs van het eigen recht op bestaan en als het ware de eigen identiteit dienen, die instrumenten bevatten waarmee men zich tegenover de politiek-culturele habitus van de ander kan afzetten en, zo mogelijk, deze ander als van mindere kwaliteit kan beschouwen. Het is ongetwijfeld juist, wanneer wordt gesteld dat een individueel en collectief gepercipieerde realiteit van de andere naties het resultaat is van het percipiërende culturele stelsel, van zijn mythen en symbolen.
In deze laatste alinea's zijn de hoofdlijnen voor historisch sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de voorwaarden en kenmerken van de Duits-Nederlandse relatie geschetst. Dit onderzoek moet gedaan worden om meer reliëf te kunnen geven aan de gegevens van de enquêtes. Tegelijk moet het inzicht verschaffen in de ontstaansgescheidenis van clichés en stereotypen, om tegelijk daarmee de historiciteit en de schadelijkheid ervan duidelijk te maken. Of dit onderzoek ertoe kan dienen de Europese gedachte tot een Europese realiteit om te toveren, is de vraag, maar het is in elk geval de poging waard.
|
|