Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 652]
| |
Viermaal Doeschka Meijsing (o1947).
| |
[pagina 653]
| |
Verlies het doel niet uit het oog
| |
[pagina 654]
| |
Aristoteles: ‘prijs wat er maar te prijzen valt’ en: ‘Zolang je elke dag kunt zien met welke kleur je omgeving is gezegend, zul je je nooit in de donkerbruine Hel wanen’ (p. 67). Het verhaal gaat verder zoals de dag van de verteller verloopt: kantoor, wandeling met de hond, kleine ontmoetingen en weer de reflectie en wel over het thema van de vriendschap dat in Meijsings werk een steeds belangrijker plaats is gaan innemen. Een aardig motief, herhaaldelijk gebruikt, is dat van de hond die zijn baasje tot inzicht brengt, nu doordat hij, na een wandeling met een der vrienden, verregend en geagiteerd terugkeert en haar duidelijk iets heeft mee te delen. Aan vriendschap en liefde komt een eind door onenigheid en het is in haar ‘laboratorium’, dat zij, aangespoord door haar hond, de dromen van de ochtend weet te interpreteren tot het inzicht, noodzakelijk om de nu drie maanden durende breuk met haar beste vriend te kunnen aanvaarden. ‘Daarom had ik’ zo eindigt het verhaal, ‘gedroomd van verliefdheid en van de Hel op dezelfde morgen, omdat het begin van de dingen het eind in zich draagt en er altijd, altijd ten slotte geen herinnering aan mooie dingen overblijft’ (p. 72). | |
OntwikkelingDoeschka Meijsing verscheen achttien jaar geleden op het omslag van de Haagse Post in gezelschap van drie andere, toen jonge schrijvers, als vertegenwoordiger van ‘het akademisme in de literatuur’.Ga naar eindnoot(1) Die aanduiding van criticus Aad Nuis plaatste Meijsing met Dirk Ayelt Kooiman, Nicolaas Matsier en Frans Kellendonk tegenover de zogenaamde ‘anekdotisten’, van wie de sterkste vertegenwoordigers Maarten 't Hart, J.M.A. Biesheuvel en Jan Siebelink heetten te zijn. Dat al deze zeven hier genoemde auteurs een heel eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt, is duidelijk, en net zoals Lucebert, Schierbeek, Elburg en Kouwenaar in hun beginperiode als één pot nat werden beschouwd, maar zich al spoedig zeer eigenzinnig profileerden, zo is het ook met de zeven en enkele andere jonge prozaschrijvers van de jaren zeventig gegaan. Van de laatsten is Patricio Canaponi die A.F.Th. van der Heijden werd het sprekendste voorbeeld. In de ruim twintig jaar dat Doeschka Meijsing publiceert - zij debuteerde in 1974 - heeft haar proza een ontwikkeling doorgemaakt van objectiverend naar min of meer autobiografisch. Vergelijking van haar voornaamste werken laat dat zien. In haar debuutbundel De hanen en andere verhalen gaat zij de vereenzelviging met haar hoofdfiguren nadrukkelijk uit de weg. Van haar personages, een student in de theologie, een bibliotheekassistente, een geïmmigreerde schilder, een oude hotelhoudster, een vrouw, een fotomodel en een rechercheur zijn er maar weinig die de lezer associeert met de auteur. In | |
[pagina 655]
| |
de gave en alom geprezen puberteitsroman Robinson (1976) wordt de neiging de hoofdfiguur met de schrijfster in haar jeugd te vereenzelvigen bedwongen door de afstandelijkheid van de verteller, maar men proeft Haarlem, het keurige bestaan, de betekenis van de school in het leven van het meisje, de eenzaamheid van de puberteit, de verliefdheden en fascinaties, hier ligt het hart van de auteur. Steeds meer zien we van de schrijver zelf in de volgende boeken, met uitzondering van de grote roman De beproeving (1990), en in de laatste bundel, Beste vriend, is het autobiografische onverhuld aanwezig. | |
De meester Vestdijk: verbeelding en werkelijkheidDikwijls komt Meijsing in haar latere werk terug op de jaren van de jeugd en het zijn die passages in haar proza die dikwijls de meeste indruk maken. Weet Robinson nog niet hoe de verbeelding werkt, maar overkomt het haar, de 30-jarige hoofdfiguur uit De kat achterna, is verder in haar ontwikkeling. Zij is erop uit de wetten van de verbeelding te doorgronden. Haar ervaring met de liefde van een Canadese Indiaan heeft haar wantrouwig gemaakt ten opzichte van haar verbeelding. In het eerste deel van de roman gaat het om de verhouding tussen verbeelding en werkelijkheid. Zowel in Robinson als De kat achterna heeft Meijsing zich laten inspireren door de vruchtbare combinatie van ratio en emotie waarmee Vestdijk het thema van de verbeelding en werkelijkheid benaderde. Het slot van Robinson doet met zijn epischdramatische toon denken aan dat van Terug naar Ina Damman. Vestdijk: ‘Maar zijn voeten raakten zwaar de aarde, zwaar en knarsend op de kiezel alsof zij het alleen hadden te bepalen hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten’. Meijsing: ‘En op hetzelfde moment dat alles op de marsmuziek in beweging kwam, was het Robinson of dat koperen plein wegliep van haar, in deze of gene richting, dat deed er niet toe, maar weg van waar zij stond, zonder dat ze het plein nog kon inhalen, steeds verder weg marcheerde dat plein, in een richting die ook zij zo graag was gegaan’ (p. 116). De tekst is uiteraard anders, maar de emotionele lading is vergelijkbaar. In De kat achterna staat een passage die direct verwijst naar de titel en veel zegt over de rol van de verbeelding in het bestaan van deze auteur. De roman bestaat uit drie gedeelten, twee grote en een korter tussendeel, ‘Wit’. In dat deel treffen we de vertelster aan onder de lakens, na een aanrijding waarbij zij onder meer een schedelbasisfractuur heeft opgelopen. Drie als verhalen aangeboden fragmenten, gericht tot achtereenvolgens de moeder, de vader en de uitgever, verhelderen de thematiek. Aan haar roomse moeder vertelt ze een verhaal waarin ze de verbranding van de ketter Giordano Bruno koppelt aan | |
[pagina 656]
| |
een jeugdherinnering. Ze herinnert zich hoe ze een kat zag die zich terugtrok onder de puinhoop van een huis (‘Het was een stuk steen zonder kat. Er kon niets onder liggen’, p. 111) en ook dat zij zich als klein meisje schuilhield onder de trap: ‘Zie je, alles heeft zich onder de trap in mij samengetrokken. Tot er geen ruimte meer was waarin ik volume innam’ (p. 113). Die ervaring bepaalt haar leven en ze botst met de opvatting van haar chef bij de kaart- en opbergsystemen van het Duits Seminarium in het derde deel van de roman, die realistisch opmerkt: ‘Als men zo denkt als jij, dan bestaan alle mensen slechts als één mens, die we nooit te zien krijgen omdat hij niet bestaat zoals wij’ (p. 186). Vanuit die verworven kennis krijgt de ik-figuur een helder oog voor wat haar relaties met haar jeugdvriendinnetje, de balletdanseres Eefje, en een man op wie zij in haar jeugd verliefd was thans nog betekenen. Niets meer. Jezelf klein maken voor de buitenwereld, door je terug te trekken in de wereld van de verbeelding, dat is volgens mij een drijfveer die Doeschka Meijsing in de loop der jaren niet is kwijtgeraakt, ook al treedt zij als recensente van Elseviers Weekblad, al of niet in strijd met haar karakter, meer naar buiten dan vroeger. | |
De ordening van de werkelijkheidAlle hoofdfiguren van Meijsing zijn uit op ordening. In het algemeen gaat het dan om greep te krijgen op het eigen bestaan zoals zonder meer bijvoorbeeld in het verhaal ‘De hanen’ (uit De hanen en andere verhalen, 1974) en de roman De beproeving het geval is. In het bijzonder kiest Meijsing voor veel van haar personages een beroep of een opdracht die tot ordenen dwingt. Zo werkt de vertelster in het verhaal ‘Temporis acti’ (uit De hanen en andere verhalen) op een archief met als belangrijkste ordeningsprincipe het alfabet en krijgt ook de vertelster uit De kat achterna na alles wat haar overkomen is een ordenende taak. Zo heeft de verteller in Tijger, tijger! (1980) de opdracht orde te scheppen in het archief van een familie van glasfabrikanten, en werkt de ik-figuur in Utopia of De geschiedenissen van Thomas (1982) mee aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Niet dat we van de resultaten van die ordeningsarbeid veel zien: de activiteit is veeleer een metafoor voor de ordening die zich afspeelt in het eigen hoofd, in de relatie met andere personages of om anderen te doorgronden. De auteur is gefascineerd door de gedachte dat de verbeelding zich volgens bepaalde wetten ontwikkelt en verwijst als een soort gimmick in verschillende romans naar De Wetten der Verbeelding. In De kat achterna heeft de ik-figuur een boekje geschreven onder die titel en zij legt uit dat het | |
[pagina 657]
| |
in feite gaat om de associaties die de voorwerpen bij je oproepen. Met haar romans Robinson en De kat achterna lijkt Meijsing De wetten der Verbeelding 1 en 2 geschreven te hebben: in Tijger, tijger! geeft de verteller er blijk van deel 3 te willen schrijven. De samenhang tussen verbeelding en werkelijkheid is het grote thema, ook in Utopia; daar wordt het, tussen alle overwegingen door van de beide hoofdfiguren - de verteller en haar jonge collega Thomas - nu en dan geëxpliciteerd en op p. 73 genoemd: ‘Maar ik heb een weekend erover gedaan (...) om de vraag of dan alles onwaar is als niet ter zake doende naast mij neer te leggen. “Dat is heel mooi”, zeg ik zeer beslist, “zo gaan de wetten der verbeelding”. Waarop Thomas: “dat klinkt minstens als een omvangrijk standaardwerk. Aan welk deel zijn ze toe?” “Deel vier”, zeg ik lukraak’. Dit thema van de verbeelding lijkt mij complementair aan dat van de vergankelijkheid van al het bestaande waartegen de auteur zich te weer stelt. Met de verbeelding valt ook de tijd te weerstaan. Meijsing poneerde het in haar verhaal ‘Temporis acti’, waar zij haar ik-figuur laat opmerken: ‘het enige waarnaar ik bij haar op zoek ben is die bepaalde lichtval in haar ogen, die me misschien kan doen denken dat er geen tijd bestaat, dat wat vroeger gebeurd is ook nu nog plaats heeft en dat dit huis waar ik met Jan leef een prettige droom is waaruit ik zal ontwaken om terug te vinden waarvan ik vrees dat ik bezig ben het te verliezen’ (De hanen, p. 25). Dat is de taal van iemand die haar eigenlijke identiteit overdekt weet door een schijn-identiteit. De vergeefsheid van dat zoeken naar de eigenlijke identiteit wordt hier uitgedrukt in het besef dat ‘Borges meer gelijk heeft dan Augustinus, als de eerste spreekt van de erosie der jaren en dat tijd en vergetelheid twee grootheden zijn die ons onbegrip dekken’ (p. 25). | |
Ingebed in de gymnasiale cultuurEn met Borges en Augustinus worden twee van Meijsings coryfeeën genoemd. Literatuur, wereldliteratuur vooral, speelt in Meijsings oeuvre een betekenisvolle rol. Plato, Aristoteles, Augustinus en Borges komen we nogal eens tegen. Van Kafka is er de regel uit de kleine tekst ‘Nacht’: Iemand moet waken. Die vindt men in Beste vriend gevarieerd terug. ‘Iemand moet de jongste zijn’ (p. 8), of letterlijk: ‘iemand moet waken, zoals Kafka zei’ (p. 27) en ‘iemand moet zich te weer stellen’ (p. 77). Zo blijft Meijsing in dialoog met het intellectueel erfgoed. De cultuur die zij in haar roomse jeugd en op het gymnasium heeft opgedaan vormt het kader waarbinnen haar oeuvre zijn ijkpunten vindt. Titels als Utopia en Tijger, tijger! zijn in dit opzicht typerend. Thomas | |
[pagina 658]
| |
More's werk behoeft geen toelichting, dunkt me. Met de tweede titel heeft Meijsing het oog op het begin van een gedicht van de romantische schilderdichter William Blake. Was de benaming van Robinson in de gelijknamige roman niet willekeurig, ook in de ondertitel van Utopia is sprake van een knipoog van verstandhouding met de lezer. De geschiedenissen van Thomas zijn hier niet de geschiedenissen van de schrijver van Utopia waarvoor de auteur aandacht vraagt, maar wij lezen over de levens van de twee mensen die samen werken aan enkele lemmata uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal: de verteller en haar jongere collega Thomas. Hun gezamenlijke arbeid vormt de lijn in het verhaal, maar allerlei fraaie herinneringen aan de jeugdjaren, dromen en flashbacks roepen in eerste instantie vooral het leven op van de vertelster en geven gaandeweg ook een beeld van Thomas. Het rustige samenwerken aan een eigen systeem binnen een groter, vervreemdend systeem staat daarbij symbool voor de werkelijkheid in de grote wereld. In deze arbeid is veel ruimte voor de vrije vlucht van de verbeelding met als componenten de herinnering, de associatie en de fantasie. Daarvan getuigen ook de verschillende hoofdstuktitels: de auteur vond inspiratie bij Andersen (De sneeuwkoningin, De laarzen van het geluk) en andere sprookjes en vertellingen.Ga naar eindnoot(2) Door alles heen loopt de sympathie die de vertelster heeft voor de gedachten- en verbeeldingswereld van Thomas en zijn sterven in een ver en vreemd land wekt werkelijk deernis. Ook bij de lezer. De titel Tijger, tijger! moge ontleend zijn aan het begin van het gedicht van Blake, inhoudelijk is de associatie met Kiplings verhaal over Mowgli en Shere Khan, de tijger, veel sterker. Mowgli - elke welp heeft het ooit gehoord uit de mond van zijn akela of rakhsja -, zelf verstoten uit het wolvennest, weet de sterke tijger door list en behendigheid te overwinnen. De mensen in het dorp waarderen dat niet: Mowgli moet wel een heksenjong zijn, wil hij de tijger de baas zijn. En daarom gaat Mowgli voortaan alleen op jacht. Tijger, tijger! is daarbij te interpreteren als zijn strijdkreet. De lezer vindt deze geschiedenis in de roman, op pp. 56-57. Ze dient als metafoor voor zowel de strijdbaarheid als de eenzaamheid van het meisje, dat de vertelster temidden van vijf (half)broers is geweest. Zij blijft zich met ‘de jongen M.’ vereenzelvigen, put daaruit kracht op ogenblikken van vertwijfeling (zie bijvoorbeeld p. 63 en p. 80). De kunstmatigheid, die in De beproeving hinderlijk de kwaliteit vermindert, doet zich hier voor in de benaming van de geliefde van de verteller als ‘de professor’. Deze krijgt ook een ‘nawoord’, dat weinig natuurlijk aandoet. Maar de roman als zodanig is spannend en interessant. De hoofdpersoon verbindt de geschiedenis | |
[pagina 659]
| |
van de glasfabriek en de daarbij behorende familie met haar ervaringen in Venetië, waar het glas wordt geblazen. Dat de verstandhouding met haar moeder zo broos is als glas wordt vooral aan het einde duidelijk en haar rest weinig anders dan een terugkeer naar haar geliefde, ‘de professor’ | |
Een mislukte romanDe beproeving uit 1990 is het verhaal van een langdurige crisis. Inhoudelijk betreft die crisis het niet verwerkte liefdesverdriet van de hoofdpersoon, de uitgever Jona Roosenboom, die in Amsterdam zeer geduldige medewerkers heeft in zijn assistente Lieve en zijn redacteur Leon. Al twee jaar na de geboorte van zijn dochter Tamar is hij gescheiden van haar moeder en enige jaren later is hij overrompeld door zijn liefde voor een meubelmaakster, Julie. Zo onverhoeds als deze Julie in zijn leven is binnengedrongen, zo onaangekondigd is zij daaruit verdwenen. De beproeving nam haar aanvang op een eiland, vier jaar geleden, en intussen is het dochterje van de man tien jaar geworden en brengt hij samen met haar een tijd door op het bewuste eiland, die, bedoeld als vakantie, tengevolge van de plotseling opstekende mentale orkaan uitloopt op een veel langere periode. Daarin volgt de ene beslissende gebeurtenis de andere. Meijsing is in deze roman bezweken aan het gevaar dat haar doelgerichte schrijfwijze gemakkelijk leidt tot gekunsteldheid. Deze manifesteert zich op meerdere manieren: in de wijze waarop het verhaal verteld wordt, met name door het weinig duidelijke wisselen van vertelperspectief (meestal hij-vorm, soms ineens ikvorm, ook wel een zich van de hoofdfiguur distantiërende verteller; vooral die momenten vind ik niet sterk, zie bijvoorbeeld p. 180), de zeurderige manier waarop Jona geacht wordt bepaalde muziek (van Haydn, van Bach, etcetera) te claimen als persoonlijk bezit, de slechte kijk die vader Jona op dochter Tamar heeft en die zich uit enerzijds in onbegrip voor haar verlangens (zij wil een hond, hij wijst dat af als te lastig), anderzijds affectieve gedachten op het sentimentele af. Weet Meijsing bijna altijd sympathie te wekken voor haar personages, hier is haar dat slechts gelukt bij haar bijfiguren: het dochtertje, een wijze en ervaren hotelhouder en een Engelse vrouw bij wie Jona troost vindt. De beide hoofdfiguren blijven ver weg en de passie van de man is niet na te voelen. Ze is ook merkwaardig breed uitgemeten. Of Meijsing in het spoor van bijvoorbeeld Leon de Winter en Jacq Vogelaar een publieksroman heeft willen schrijven? De nadruk op de suspense is nogal groot en voor haar ongewoon. Daarmee conflicteert dan een typische Meijsingzin als: ‘Wat is dit voor een verhaal? Welke regels beheersen jouw vertelkunst | |
[pagina 660]
| |
eigenlijk? Ben je niet meer in staat om iets over jezelf te zeggen, om de dingen te noemen zoals je ze onderging? Je had je enkel gebroken en je wist het’. Pas bij die laatste zin realiseert de lezer zich dat hier niet de auteur heeft ingegrepen in zijn verhaal, maar dat Jona zichzelf toespreekt. En nog een irritatie: in eerder - en ook later - werk van Meijsing fungeren de verwijzingen naar muziek, literatuur en beeldende kunst op natuurlijke wijze. Hier irriteren de geleiders naar de verbeelding nogal, ondanks de expliciete toelichting van hun functioneren op p. 82: ‘Water en muziek waren sterke geleiders. Het was niet voor niets dat Jona alle dagen op het eiland nog niet in zee was geweest. Het was niet redeloos dat hij nauwelijks nog naar muziek kon luisteren. Alleen Bach was te verdragen geweest. Met voorzichtige oren’. Dat een verwijzing naar Jona's naam niet kon uitblijven, ligt voor de hand. Zie p. 166 waar uit de Schrift wordt geciteerd: ‘Gij had mij geworpen in de diepte, in het hart van de zee en een waterstroom omving mij; al uw brandingen en golven gingen over mij heen’ enzovoorts. Niet zo moeilijk voor Jona om zich te vereenzelvigen met de grote vis die op het eiland tijdens het grote visfeest in mootjes wordt gebraden en opgepeuzeld! Een en ander past in de overmaat aan pathetiek waaraan deze roman is bezweken. Hij is te breedsprakig, wekt te weinig sympathie voor de knap egocentrische hoofdfiguur en moet het in het tweede gedeelte hebben van onwaarschijnlijke gebeurtenissen rond de bijfiguren, de Tsjechische hotelhouder, de vrouw van het zgn. ‘Oxfordpaar’ en de gezochte geliefde, Julie. Een prachtig fragment vindt men overigens juist in dat laatste gedeelte, zie pp. 192-197, waar de Tsjech aan Jona uitlegt waarom hij zijn vrouw 22 jaar geleden, in 1968, heeft gedood en hoe liefde in haat kan verkeren. | |
De toename van het autobiografischeZo anders dan het pathos in de roman is de toon van de laatst verschenen teksten en ze verklaren misschien wat er met De beproeving aan de hand was: de in artistiek opzicht niet geslaagde, maar noodzakelijke verwerking van een crisis in het leven van de auteur. In dat latere werk is namelijk herhaaldelijk sprake van een breuk in de liefde en in de vriendschap. Deze wordt steeds omzeild, zodat uitleg achterwege kan blijven, met formuleringen als ‘een kleine onregelmatigheid in onze relatie’ (in ‘De dromen van honden’, p. 27), ‘een kleine onregelmatigheid in mijn leven’ (in ‘Verhaal voor de regen uit geschreven’, p. 47), ‘wat ongeregeldheden in mijn bestaan’ (in ‘De nacht in Altea’, p. 88). Al deze typeringen komen uit Beste vriend. Op het omslag daarvan staat de foto van een hond. In De beproeving wordt deze precies | |
[pagina 661]
| |
omschreven: ‘Hij was langharig en wit. Alleen zijn snuit en lange oren waren zwart. Boven zijn staart vertoonde hij een grote zwarte vlek’ (p. 88). Men zou hem kunnen identificeren als de beste vriend, maar zo is het, bij alle aanspraak die hij verschillende personages blijkt te geven, toch niet precies. Ik leg het uit. Beste vriend bevat zes teksten, naar de ondertitel als ‘verhalen’, maar stuk voor stuk ook te typeren als ‘autobiografische essays’. De titel geeft precies aan wat Meijsing bedoelt: de teksten gaan veelvuldig over de rol die vrienden spelen in het bestaan van de schrijver, in het bijzonder de ‘beste vriend’, soms te onderscheiden van, soms samenvallend met de ‘oudste vriend’. Het begrip ‘beste vriend’ is de uitkomst van de levenssom: wanneer iedere intieme, sexuele relatie met man of vrouw uiteindelijk eindig blijkt, is de vriendschap het beste wat overblijft. Het is niet voor niets een van Meijsings laatste boeken. Nu is de ene tekst wat meer een verhaal dan de andere. ‘Tegen jezelf. Tegen wie?’ verkondigt wel erg programmatisch de raadselachtigheid van ons bestaan, de dubbelzinnigheid van het scheppen, met de hulpmiddelen en verlengstukken van de essayist: het citaat uit of de verwijzing naar het werk van anderen, om uit te komen bij een verklaring over het eigen programma van de schrijver waarin vitaliteit het wint van de constructie. Ook in ‘Het einde van het jaar’ staat het essayeren voorop, niet op een aardige manier overigens, want het gegeven dat een schrijver met de grootste moeite aan een hem gegeven opdracht weet te voldoen heeft wel een erg lange baard. Beide teksten werden in opdracht geschreven en dat lijkt Meijsings creativiteit te blokkeren. Veel boeiender zijn dan ook de vier overige teksten uit Beste vriend en hier is, bij alle essayistiek, ook echt sprake van verhalen als werkwoord, als activiteit van een verteller. ‘Voor het doel van mijn verhaal heb ik slechts één beeld nodig’ merkt de verteller van ‘De dromen van honden’ op en dat typeert Meijsings doelgerichte schrijven waarvan het citaat aan het begin van dit stuk getuigt. Zo voorzichtig als Meijsing in haar debuutverhalen omsprong met de identiteit van de verteller, zo gemakkelijk gaat ze in haar laatste werk uit van haar eigen bestaan; in elk geval suggereert ze herhaaldelijk overeenkomst tussen haar ik-verteller en de schrijver Doeschka Meijsing. Ze doet dat overigens zonder weg te glijden naar het kamp van het anekdotisme, van de realistische vertelling. Ze blijft, zou je kunnen zeggen, De Revisor trouw. Altijd zijn de gebeurtenissen die ze weergeeft hecht verbonden met de poging de werkelijkheid als labyrint te doorlopen of de knopen in het bestaan te ontwarren. | |
Inzicht en intuïtieDe werkelijkheid doet zich aan ons voor in verschijnselen, gebeurtenissen | |
[pagina 662]
| |
maar ook situaties, momenten of beelden en het interpreteren daarvan is voor Doeschka Meijsing de sterkste impuls tot schrijven. In ‘Dromen van honden’ concludeert de ik-figuur dat je wijzer wordt wanneer je twee stromen in je zelf de kans geeft zich te openbaren: ‘de onverstoorbaarheid waarmee je dingen tot hun heldere staat terugbrengt’ en als haar tegenpool ‘een donkere, intense stroom, die sommige mensen niet kennen, die anderen willen vergeten ter wille van een hanteerbare harmonie, een welwillende acceptatie van de gastvrijheid die de ander immers ook te bieden heeft’ (p. 31). Elders (p. 45) stelt zij, met andere woorden, inzicht tegenover intuïtie en toont een zekere voorkeur voor de laatste. Sadder and wiser is ze geworden: ooit heeft zij geloofd in Plato's opvatting dat het Goede en Ware samenvallen met het Schone, en in haar verhalen is zij voortdurend bezig de werkelijkheid van nu te toetsen aan die wijsheid opgedaan in de gymnasiale jeugd. In ‘Verhaal voor de regen uit geschreven’ maakt zij nadrukkelijk duidelijk dat dit geloof in Plato moest worden opgegeven. Daarvoor in de plaats kwam het carpe diem van de scepticus, met het daarbij gepaste wantrouwen, uitgedrukt in Horatius' versregel: quam minimum credula postero, ‘vertrouw zo weinig mogelijk op morgen’. Andere verworven wijsheid: maak je worp minder ver, dan kun je beter mikken. In Beste vriend lezen we: ‘Mij is gebleken dat alleen een nauwkeurige aandacht voor geur, kleur en smaak bij voorbeeld - maar zo heel erg willekeurig zijn de dingen die ik zeg nu ook weer niet - een vitaliteit oplevert die borg staat voor het soort onbevreesdheid dat in het grote gebaar ver te zoeken is’ (p. 37). Die onbevreesdheid vormt een belangrijke factor bij de keuze van vrienden: ‘Een feilloze blik, een oogopslag, waarbinnen de beslissing valt, meer tijd is er niet voor nodig’ (p. 43). En geluk in samenhang met vriendschap - bij Meijsing de belangrijkste combinatie - wordt beleefd als volgt: ‘Ik dacht hoe men een vriend kan hebben voor goede tijden en hoe men het geluk, mits men het niet als een afspiegeling van het goede, het ware en het schone leerde zien, met kleine porties per keer kon aannemen. Uit de praktijk zogezegd. Niet in abstracte grootheden’ (p. 53). In ‘De nacht van Altea’ klinkt hetzelfde geluid. Daar wijst de verteller Socrates' voorkeur voor de ‘kleurloze, vormloze en onaanraakbare essentie (als) datgene waar ware kennis zich mee bezighoudt’ radicaal af (p. 81). Geen wonder: ‘zodra we iets gewaarworden dat de deur naar de herkenning (herinnering, zegt Socrates) openzet, lijkt het ons wel of we door die poort heen moeten’ (p. 86). | |
De betekenis van de herinneringIn deze constatering ligt de reden waarom Meijsing in heel haar werk zoveel | |
[pagina 663]
| |
betekenis hecht aan de herinnering. Met name gebeurtenissen uit de jeugd geeft zij daarmee een extra dimensie. Schitterend is bijvoorbeeld de herinnering die zij in haar verhaal ‘De nacht in Altea’ aanspreekt. Aan het begin van dit verhaal vertoeft de verteller in Wenen, waar haar oog voornamelijk bezeerd raakt door de logheid en megalomanie die uit het stadsbeeld spreken en met name de ruiterstandbeelden op de Heldenplatz. Wel is er een associatie met het allegretto moderato van Schuberts Moments musicaux, gespeeld door Youri Egorov, dat haar het beeld voor ogen brengt van vurige hemelpaarden, bedwongen door de hand van de menner. De ããnwezigheid van die paarden associeert zij met de áfwezigheid van paarden waar zij ze als kind verwacht had: in het circus, en met wat daar wél was: een olifantje, dat, achter zijn moeder aansjokkend, het kind dat de verteller was tot een zekere eigenzinnigheid aanspoorde. Zij koos een andere weg naar huis dan zij gewend was. En verdwaalde. De herinnering wordt aldus een metafoor voor de werkelijkheid van heden. De gevleugelde paarden met hun menner zijn ook, op p. 87, het beeld van de ziel: het ene paard ‘nobel en gehoorzaam aan de wil van de voerman, het andere echter wild en onbeheerst’ (p. 87). Goed en kwaad, residu van het rooms dualisme uit de jeugd. | |
Als een jonge hondDoeschka Meijsings grote kracht ligt mijns inziens in haar associatief vermogen en de kunst om op beschreven gebeurtenissen te reflecteren en daaruit conclusies te trekken voor het eigen bestaan. Dat maakte De hanen boeiend als debuut, ook al had zij daar nog niet altijd afstand genomen van de traditionele roman, zodat sommige verhalen aanzetten lijken tot niet geschreven romans. Dat leidde tot het ‘aus einem G’ geschreven Robinson en de subtiel gecomponeerde grote roman De kat achterna en leverde in Tijger, tijger!, Utopia en Beste vriend drie boeken op waarin de auteur de eigen autobiografie inzette voor de formulering van helder en fraai proza, dat meer en meer getuigt van resignatie na perioden van grote teleurstelling. De beproeving heeft in die reeks een eigen rol: een boek dat, bij alles wat er aan goede passages in valt te lezen, toch te weinig beheerst is om het aanwezige pathos te overwinnen. Het fijne talent van Doeschka Meijsing heeft zich in het overige werk ruimschoots laten zien. Haar werk is mij vanaf het eerste verhaal dierbaar gebleven om de vitale wijze waarop zij schrijft over ons ‘godvergeten prachtige bestaan waar we allemaal te klein voor zijn’ (Beste vriend, p. 68) en om datgene wat zij in het openingscitaat hiervoor als haar intentie heeft aangegeven. Zoals de jonge hond die aan de wal gekomen het water van zich afschudt - en wie het ziet of de druppels | |
[pagina 664]
| |
over zich heen krijgt glimlacht, en blikt vertederd naar het beest -, zo sproeit Doeschka Meijsing haar ideeën, gedachten, herinneringen en beelden om zich heen. En zo moet het vooral verder gaan, opdat ons proza niet alleen avontuur en oppervlakte bevat, maar ook bezinning en diepte blijft kennen. |
|