Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |
Vlaanderen - België - Groot - Nederland
| |
[pagina 644]
| |
perkamenten haalde en tot een hoogst actuele aangelegenheid wist om te toveren. De eerste indruk van een gedreven professor werd vrij snel bevestigd. Kort na deze eerste kennismaking verscheen zijn boek Flamenpolitik en aktivisme. Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog (Davidsfonds, Leuven, 1974). Als motto voor dit boek koos Wils, bijna cynisch, een citaat van Pieter Geyl, wiens Grootnederlandse geschiedschrijving hij later als politieke propaganda zou afkraken: ‘Als ik rond mij zie, is het eerste wat ik opmerk dat het denken van de wereld vol zit van verminkte of vervalste geschiedenis, van historische myten die, omdat ze zo weinig verband houden met de verleden werkelijkheid, daarom niet minder krachtig op de nationale en internationale politiek van het heden inwerken.’ De mythe? Dat was het traditionele, hagiografische beeld van de activisten als Vlaamse idealisten. Daartegenover plaatste Wils het ontluisterende beeld van het activisme als Duitse marionettenbeweging. Zijn boek deed stof opwaaien en zorgde in Vlaamsnationale milieus voor regelrechte verontwaardiging, die tot uiting kwam op een incidentrijk colloquium in november 1974 te Leuven, waar we als student geamuseerd tegenaan keken. Sedertdien was Wils' reputatie als mythenjager gevestigd. Nu werd het verband voor ons, oningewijde studenten, tussen zijn kritiek op de flamingantische geschiedschrijving van Elias en dit boek duidelijk: voor Elias immers was ‘het activisme van stonden aan en is ook tot het eind toe niets anders gebleven als een onderdeel van de traditionele Vlaamse Beweging (...) Dit was geen beweging die door de Duitsers in het leven werd geroepen. Het was (...) de logische uitgroei van het nationalisme dat steeds in de beweging verscholen lag en juist op de vooravond van de oorlog zijn doorbraak zocht van het culturele naar het politieke’ (p. 252).Ga naar eindnoot(3) Dat is intussen ruim twintig jaar geleden. In 1994 is professor Wils met emeritaat gegaan en naar aanleiding daarvan is hem een boek aangeboden waarin veertien opstellen van hem zijn gebundeld. Het boek draagt de toepasselijke titel: Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, en werd verzorgd uitgegeven door het Davidsfonds. De artikelen zijn gegroepeerd in drie delen:Ga naar voetnoot(1) de groei van de Belgische en de Vlaams-Belgische identiteit,Ga naar voetnoot(2) nationale en sociale emancipatie hand in hand,Ga naar eindnoot(3) Vlaamsnationalisme en Grootnederlandse Beweging. Het boek bevat verder een biografische schets van de hand van Lieve Gevers en Louis Vos, een bibliografie van de emeritus met niet minder dan 142 titels, en wordt afgesloten met zijn afscheidsles ‘Verleden en toekomst van een natie’.Ga naar eindnoot(4) Het was de wens van de emeritus om artikelen van hem te bundelen en die wens typeert hem. Het boek doet echter niet helemaal recht aan Wils' produktie. Zijn belangrijkste werk werd in boekvorm gepubliceerd en dat ontbreekt hier uiteraard. Het gaat om niet minder dan vijftien titels, waaronder | |
[pagina 645]
| |
baanbrekende monografieën zoals zijn studies over de Meetingpartij te Antwerpen, over het Daensisme (waarvan gelukkig het slot werd opgenomen) en over het activisme (een thema dat opvallend ontbreekt), verder zijn trilogie Honderd jaar Vlaamse Beweging en tenslotte zijn essay Van Clovis tot Happart. Het boek focust verder op de Vlaamse Beweging en laat belangrijke publikaties over de Belgische politieke geschiedenis, in het bijzonder de partijstrijd in de 19de eeuw buiten beschouwing (o.a. in de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden). Die selectie is natuurlijk best te verantwoorden. Lode Wils is toch vooral bekend als specialist van de Vlaamse Beweging, waarover hij gedurende veertig jaar talrijke studies publiceerde en vernieuwend werk verrichtte. In 1954 promoveerde hij op 25-jarige leeftijd o.l.v. Emile Lousse op een proefschrift over de Vlaamse letterkundige kanunnik Jan David en behoorde daarmee met Maurits de Vroede en Arie W. Willemsen tot een nieuwe generatie jonge academici die zich op de wetenschappelijke studie van de Vlaamse Beweging ging toeleggen. Zijn aandacht verschoof geleidelijk van de negentiende naar de twintigste eeuw, maar zijn publikaties bleven steunen op origineel bronnenonderzoek - hetzij van hemzelf hetzij van zijn studenten, nadat hij in 1965 was benoemd tot hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Heel recent is hij aandacht gaan besteden aan de buitenlandse literatuur over nationalisme, die hij inkadert in een ruime visie op de natievorming in de Nederlanden. Typisch voor Wils is de regelmaat waarmee hij zijn stellingen heeft herhaald en verder geadstrueerd. De belangrijkste thema's van zijn werk kan men terugvinden in zijn driedelige synthese Honderd jaar Vlaamse Beweging. Geschiedenis van het Davidsfonds (Davidsfond, Leuven, 1977, 1985, 1989). Wils ondernam dit werk in opdracht van het Davidsfonds, dat hiermee zijn eeuwfeest wilde herdenken, maar gaf het van meet af aan een ruimer karakter: dat van een algemene geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Daardoor kreeg het werk wel een hybride karakter - tegelijk synthese en monografie - en kwam de katholieke component zeer sterk uit de verf. In zijn vroege werken beklemtoonde Wils de Belgische oorsprong van de Vlaamse Beweging, haar verbondenheid met de democratische stroming binnen de katholieke partij, die zou uitlopen op de symbiose van Vlaamse Beweging en christen-democratie, waarvan het Daensisme op het einde van de 19de eeuw een van de uitingen was. Essentiële schakel in die evolutie was de Antwerpse Meetingpartij. Die stellingen ontwikkelde hij achtereenvolgens in zijn proefschrift over Kanunnik David (1954), De ontwikkeling van de gedachteninhoud der Vlaamse Beweging tot 1914 (1955), De Meetingpartij te Antwerpen en haar invloed op de nationale politiek (1963) en Het Daensisime. De opstand van het Zuidvlaamse platteland (1969). Een geactualiseerde synthese | |
[pagina 646]
| |
hiervan bracht Wils in het eerste deel van Honderd jaar Vlaamse Beweging (1977). Daarin behandelde hij de periode tot 1914, maar aangevuld met een monografische behandeling van de katholieke cultuurvereniging het Davidsfonds. Dat de Vlaamse Beweging in haar opkomst vooral de stuwing zou hebben ondergaan van het Belgisch nationaal gevoel is een opvatting die thans ruime instemming geniet. Met zichtbaar genoegen noteert Wils dat zelfs Geyl in 1956 zijn theorie aannemelijk vond en promovendus Arie Willemsen er zijn bijgevoegde stelling aan wijdde.Ga naar eindnoot(5) Minder instemming vond de these die Wils met hardnekkigheid verdedigt, dat er een soort van identificatie ontstond tussen Vlaamse Beweging en katholieke opinie. Ideologisch annexionisme, luidde de kritiek. Die sterke identificatie verklaart Wils enerzijds door de denationalizering van de liberale opinie gedurende de Franse tijd, anderzijds door de zorg van de geestelijkheid voor de volkstaal en vervolgens door een daaropvolgend sneeuwbaleffect: hoe sterker de Vlaamse Beweging met de clericale zaak werd verbonden, hoe minder de liberalen en later de socialisten geneigd waren haar te ondersteunen. Het boek over het Daensisme werd dan weer algemeen gewaardeerd als een origineel en inspirerend werk, zeker na het werk van Karel van Isacker over dezelfde materie, maar waarin nog steeds het persoonlijke drama van priester Daens centraal stond. Wils trok de horizon open en belichtte tevoren onvermoede contouren. De conclusie van zijn onderzoek klonk als volgt: ‘Het was geen “daensisme”, al is die naam achteraf niet meer te veranderen; geen Aalsters verschijnsel, maar een beweging die in vier provincies spontaan ontstond; geen arbeidersformatie, maar overwegend een van boeren en andere middenstanders. Het was een flamingantische partij, niet gesticht door ultramontanen, maar wel door ontgoochelde katholieken. Het was in één woord, zoals de officiële benaming van de federatie luidde, een Vlaamse Christene Volkspartij’ (p. 228). Op het ogenblik dat het eerste deel van Honderd jaar Vlaamse Beweging verscheen, had Wils zijn onderzoek al verlegd naar de Eerste Wereldoorlog en het interbellum, en daarmee een nieuwe fase ingeluid in zijn werk. Cruciaal waren zijn Flamenpolitik en aktivisme (1974) en zijn artikel over Bormsverkiezing en Compromis des Beiges. Het aandeel van regerings- en oppositiepartijen in de taalwetgeving tussen beide wereldoorlogen (1973), die hij als een eenheid opvatte. Zij vormden duidelijk een reactie op het werk van H.J. Elias, Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging 1914/1939 (1969). Zij leverden de kern van het tweede deel van zijn Honderd jaar Vlaamse Beweging (1985), waarin nu ook de strijd voor de realisatie van het Vlaamse minimumprogramma was uitgewerkt, d.w.z. de vernederlandsing van onderwijs, gerecht, leger en bestuur in Vlaanderen. | |
[pagina 647]
| |
Wils' stelling over de oorsprong en de ontwikkeling van het activisme is niettegenstaande de eerste emotionele weerstanden doorgedrongen in de historiografie. Zij wordt thans in grote lijnen gedeeld en trouwens ook door Duitse vakliteratuur ondersteund. Dat Wils het bestaan van een Vlaamsnationale component in de Vlaamse Beweging vóór 1914 ontkend zou hebben, lijkt overigens niet te stroken met wat hij daar zelf over schrijft in het besluit van zijn Flamenpolitik: ‘Het activisme, dat wil zeggen een anti-Belgische beweging, is door de Duitsers kunstmatig op de Vlaamse Beweging ingeënt. Maar zij hebben dat slechts gekund omdat de boom ontvankelijk was voor die nieuwe twijg, omdat er dus voldoende verwantschap bestond tussen beide, omdat het anti-belgicisme geen volledig “vreemd gewas” was voor de Vlaamse Beweging van 1914’ (p. 259). Flamenpolitik handelde echter over veel meer dan het activisme. Het analyseerde ook de rol van de regering in Le Havre, van koning Albert I en van de loyale flaminganten onder leiding van Frans van Cauwelaert. De strijd tussen koning Albert I en de Antwerpse burgemeester Van Cauwelaert kreeg in 1985 een verdere, bijna gedramatiseerde uitwerking. Van Cauwelaert verschijnt hier als de held: niet de slappeling die de flamingantische geschiedschrijving van hem had gemaakt, maar een grote figuur met politieke visie. De anti-held is koning Albert I die niet zoals in de flamingantische mythe begrip zou hebben opgebracht voor de Vlaamse verlangens, maar ze stelselmatig zou hebben tegengewerkt. De tegenwerking van Albert was de oorzaak van de trage realisatie van het Vlaamse minimumprogramma. Daardoor zorgde hij voor de versterking van het anti-Belgicisme in de Vlaamse Beweging en voor haar anti-democratische deviatie. Wils koppelde dus anti-Belgicisme en anti-democratische ontwikkeling aan elkaar, omdat België niet via democratische weg vernietigd kon worden. Hij was de eerste die zonder omhaal het VNV fascistisch noemde vanaf de stichting ervan in 1933. Met die laatste bewering sneed Wils een thema aan, waarover tot dan toe door Willemsen en Elias in verhullende taal was gesproken. Hij lokte hiermee opnieuw kritiek uit, die evenwel verbleekt na de magistrale studie van Bruno de Wever. Het derde deel van Honderd jaar Vlaamse Beweging (1989) volgde snel op het tweede. Nu geen geactualiseerde synthese van vroeger werk, maar een originele publikatie, waarin Wils de periode 1936-1950 in het vizier nam. De chronologische afbakening zelf was al belangrijk, want de auteur wilde uitdrukkelijk de continuïteit aangeven van vooroorlog, oorlog en naoorlog. Het kenmerk bij uitstek van die jaren was voor hem de felle links-rechts polarisatie, een polarisatie die voor hem in 1944 het karakter van een ‘burgeroorlog’ aanneemt. De term ‘burgeroorlog’ werd aangevochten, maar is een van die eye-openers, waarop Wils een zeker patent bezit. Hij beschrijft de toenemende | |
[pagina 648]
| |
verrechtsing van katholiek Vlaanderen, de culturele collaboratie van een belangrijk deel van de Vlaamse katholieke intelligentsia tijdens de bezetting en de daaropvolgende repressie na de bevrijding. Trouw aan de fundamentele continuïteit van de gekozen periode typeerde Wils de repressie - waarvan de Koningskwestie een onderdeel vormde - niet in de eerste plaats als anti-Vlaams, zoals gebruikelijk in Vlaamse milieus, maar wel als anti-katholiek. Het bezorgde hem het verwijt een nieuwe mythe te creëren. Terwijl Wils ten strijde trok tegen de flamingantische voorstellingen van het nationaal verleden, ging hij zich toeleggen op de wortels van de nationalistische en Grootnederlandse geschiedschrijving. Zijn onderzoek naar de Grootnederlandse Beweging bracht hem tot verrassende conclusies. In essentie komen zij hierop neer: de Grootnederlandse Beweging was een schepping van het Duitse imperialisme tijdens de Eerste Wereldoorlog. Centrale figuur was de Nederlandse zakenman, politicus en historicus Gerretson, die door de Duitsers ‘onze Grootnederlandse vertrouwensman’ werd genoemd. De beweging, die steunde op een latent anti-Belgisch gevoel in Holland sedert 1830 beoogde de vernietiging van België en de aanhechting van Vlaanderen bij een politiek Groot-Nederland. Die doelstellingen verdwenen niet na de oorlog. De ‘zogenaamde’ Grootnederlandse geschiedschrijving van Pieter Geyl - die voor Wils geen geschiedschrijving is, maar politieke propaganda - was een instrument met politieke doeleinden. Uitgaand van de taal als enige natievormende factor, moest zij aantonen dat België een kunstmatige natie was en er nooit een Belgisch nationaal gevoelen had bestaan. Het valt op dat het huldeboek bijzonder veel aandacht besteedt aan deze thematiek. Wils heeft hierover drie substantiële artikelen geschreven en ze zijn alle drie opgenomen; ze behoren trouwens tot de meest boeiende van de bundel. Hun opname lijkt wel een nieuwe uitdaging aan het adres van zijn critici, A.W. Willemsen en P. van Hees voorop, die hem in 1983 nog zwaar hadden geattaqueerd voor zijn in hun ogen tendentieuze voorstelling van zaken. Zij verweten hem overal complotten te zien. Ik heb hun kritiek eens nagegaan en moet bekennen dat die mij niet overtuigde.Ga naar eindnoot(6) Na jaren polemiek lijkt de stilte ingetreden. Wils is voelbaar geïrriteerd door de lof die Geyl werd toegezwaaid en de kritiek die op Henri Pirenne werd uitgebracht. Zijn oordeel over Geyl - persoon en werk - is scherp, zeer scherp, hoewel niet onverdeeld negatief. Wils erkent dat Geyl vernieuwend was voor de Noordnederlandse geschiedschrijving, maar niet voor de Zuidnederlandse. Geyl deed niets af en voegde niets toe aan de door Wils bewonderde Pirenne. Na de Opstand in de zestiende eeuw was er geen probleem van continuïteit in het Zuiden, wel in het Noorden, waar de calvinistische republiek, die steunde op voorheen perifere | |
[pagina 649]
| |
gewesten, zich een eigen identiteit met bijbehorend verleden diende aan te meten. Die finalistische ‘Klein-Nederlandse’ geschiedschrijving werd door Geyl ondersteboven gehaald, maar de pirennistische visie bleef grotendeels overeind. Het kerngebied van de Bourgondische statenbond in de late middeleeuwen, Vlaanderen en Brabant, bleef immers ook de ruggegraat van de Zuidelijke Nederlanden nadien. Wils citeert in dit verband graag en regelmatig het besluit van Huizinga's opstel uit 1912, Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef: ‘Twee nationaliteiten ontstonden in plaats van een. De Zuidelijke Nederlanden werden in bijna alle opzichten de echte, maar aan weerszijden gesnoeide uitgroei van de Bourgondische staat. Zij vormden een staat en een nationaliteit, maar zij misten twee en een halve eeuw het goed, dat staat en nationaliteit volwaardig maakt: de vrijheid. De Noordelijke Nederlanden vormden eveneens een nationaliteit, en in hogere zin dan hun buren, want zij hadden de vrijheid. Maar zij waren nauwelijks een staat te noemen, zozeer werden zij beheerst door het beginsel der provinciale zelfstandigheid’.Ga naar eindnoot(7) Door zijn studie van de Grootnederlandse geschiedschrijving had Wils opnieuw zijn blik naarvoren geschoven: naar de natievorming in de Nederlanden. Hieruit groeide tenslotte zijn ruim opgevat essay: Van Clovis tot Happart (1992). Beschouwt men het hele oeuvre van Wils, dan valt de zeer grote coherentie op. Ik zou durven zeggen, dat de kerngedachte reeds aanwezig is in zijn proefschrift over Jan David, nl. de Belgische bezieling in de beginnende Vlaamse Beweging. De omwenteling van 1830 geeft haar een democratische legitimatie en bepaalt haar verdere lotsbestemming. Naar voren beklemtoont Wils het bestaan van een reële Belgische proto-natie steunend op een Belgisch nationaal gevoelen dat door twee eeuwen gemeenschappelijke lotsbestemming (dynastie, katholieke godsdienst en oorlogen tegen Holland en Frankrijk) was gegroeid en zelfs nog verder terugging. Naar achteren besteedt hij bijzondere aandacht aan de externe beïnvloeding in het ontstaan van het Vlaams-nationalisme, en de koppeling van anti-Belgicisme en een antidemocratische instelling. Tegelijk onderstreept Wils echter dat de trage realisatie van gezonde cultuur- en taaltoestanden de Vlaams-Belgische harmonie heeft ondermijnd. Ten dele is dit te verklaren door de onderschikking van de Vlaamse kwestie aan de links-rechts tegenstelling sedert de negentiende eeuw en door de kortzichtigheid van de Belgische bewindvoerders. Het is duidelijk dat het hier gaat om een ‘lezing’ van de Belgische en de Vlaamse geschiedenis die op onderzoek steunt en daarom serieus genomen moet worden. Geen historicus kan voorbij aan Wils' bevindingen. Maar Wils' lezing is ook verweven met zijn oordeel over wat België en Vlaanderen moeten zijn. ‘Kanunnik professor Jan David blijve voor de Vlamingen een voorbeeld en een symbool’ (p. 329), zo besloot hij zijn proefschrift uit 1954. Enkele hoofdstukken daarvoor kon men lezen: ‘Davids politiek ideaal was | |
[pagina 650]
| |
een unionistisch België, groot en sterk gemaakt door een katholiek en Vlaams Vlaanderen’ (p. 281). Is of was dit ook Wils' ideaal? De kwetsbaarheid van Wils ligt in zijn uitgesproken sympathieën, die hem meer dan eens het verwijt van partijdigheid hebben opgeleverd. In een recensie op Van Clovis tot Happart spreekt Adriaan Verhulst over selectieve keuzes, die het gevolg zijn van ‘een zeer partijdige visie, die hoofdzakelijk is bepaald door zijn zeer sterke, om niet te zeggen fanatieke overtuiging als katholiek gelovige, maar evenzeer als Vlaamsgezinde Belg, bezield met een oprecht doch wat verouderd aandoend patriottisme’.Ga naar eindnoot(8) Discussies over partijdigheid zijn niet zelden welles-nietesspelletjes. Het is waar, Wils' geschriften zijn niet vrij van polemiek. Die polemische stijl maakt zijn werken boeiend, maar leidt soms tot overaccentuering van bepaalde elementen. Bovendien beklemtoont Wils sterk de ideologische tegenstelling tussen katholieken en vrijzinnigen, allicht als gevolg van zijn ervaring als jonge atheneumleraar tijdens de schoolstrijd. Wat mij echter opvalt, is ongetwijfeld een sterk loyauteitsgevoel, maar evenzeer het vermogen tot kritische afstand. Hij aarzelt niet om de culturele voorsprong van het liberale Willemsfonds te erkennen en de ‘fundamentele katholieke achterlijkheid’ op cultureel vlak in de negentiende eeuw, of de verregaande verrechtsing van de katholieke wereld in de jaren dertig. Wat mij vooral treft, is het non-conformisme van Wils, zijn persoonlijke, soms eigenzinnige en tegendraadse visie op het verleden, waarmee hij de contemporaine geschiedenis heeft bevrucht. Geschiedenis en maatschappelijk engagement zijn bij Wils niet gescheiden, mogen niet gescheiden worden. Dat blijkt ook uit zijn afscheidsles ‘Verleden en toekomst van een natie’, die hij als volgt besluit: ‘De Vlaamse staats- en natievorming, schreef De Wever, schept nieuwe behoeften van legitimering en nieuwe taboes. Tot de taboes behoort dat het uiteenvallen van België, net als dat van Joegoslavië en Tsjechoslowakije, in heel belangrijke mate een gevolg is van de Duitse bezettingspolitiek, een postume triomf van Hitler (en voor wat België betreft, al van het keizerlijke Duitsland). Tot de legitimeringen, die in nationalistische kring onafgebroken worden gecultiveerd en die in de toekomst allicht ruimer zullen worden verspreid, behoort de verheerlijking van August Borms en Cyriel Verschaeve, zoals het in Slowakije zal gebeuren met Mgr. Josef Tiso en in Kroatië met Ante Pavelic. De vraag is of wij een onafhankelijk Vlaanderen willen naar het voorbeeld van Slowakije en Kroatië’ (p. 473). |
|