Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
biedt een kijkje achter de schermen dat verhelderend of onthullend kan werken. In Nederland is de belangstelling voor deze materie groter, en het is dus niet verwonderlijk dat een van de weinige Vlamingen die op dat terrein actief zijn, thans aan de universiteit van Groningen verbonden is. Jo Tollebeek, die in Leuven is gepromoveerd, wijdde zijn proefschrift trouwens aan de Nederlandse geschiedschrijving. De toga van Fruin maakte hem meteen tot een gevestigde reputatie. Bredere bekendheid verwierf hij met het veelbesproken essay De vreugden van Houssaye, waarin hij, samen met Tom Verschaffel, de utiliteitsopvattingen in het historisch bedrijf op de korrel nam. In opdracht van Uitgeverij Bert Bakker bundelde hij nu tien opstellen over de Nederlandse en de Belgische historiografie, geschreven tussen 1988 en 1992, in een nieuw boek De ijkmeesters. De essays vormen, niettegenstaande hun zeer verschillende oorsprong, een mooi geheel, met alleen hier en daar een overigens niet storende herhaling. Ze zijn bovendien boeiend en helder geschreven. Geschiedenis is een métier, een beroep, naar de woorden van Henri Pirenne, maar een métier dat pas aan het eind van de 19de eeuw zijn wetenschappelijke status en dito infrastructuur heeft verworven. Dat proces van verwetenschappelijking voltrok zich naar het model van de natuurwetenschappen onder invloed van het toen allesoverheersende positivisme. Maar reeds als besluit van het eerste opstel, waarin Tollebeek dit proces beschrijft, duikt bij monde van Huizinga - met wie de auteur overigens op meer dan één punt accordeert - de fundamentele kritiek op die als een rode draad door het boek loopt. De Leidse historicus, die aan de ‘verbeelding’ van het verleden een centrale rol toekende, bekende in 1929 dat de bijna mechanische, zielloze produktie van wetenschap hem beangstigde: de geest was uit de machine verdwenen. De positivistische benadering van de geschiedenis werd in feite al vrij snel bekritiseerd. Sommigen wezen, in navolging van de neo-idealistische filosofen, het statuut van ‘exacte wetenschap’, af, benadrukten het subjectieve karakter van de geschiedenis en zelfs haar verwantschap met kunst en literatuur. Anderen, zoals Huizinga of Romein, beklemtoonden de behoefte aan engagement zonder evenwel het streven naar waarheid van de geschiedenis te ontkennen. Het zal niet verwonderen dat in de hedendaagse postmoderne cultuur sterke echo's doorklinken van de kritiek op het (neo-)positivisme. In een van de opstellen haakt Tollebeek overigens in op de actuele onvrede. Hij hekelt daarbij, terecht, de bureaucratisering, de overproduktie en de overspecialisatie in het historisch bedrijf. Historici produceren onleesbare detailstudies en weinig gewaagde syntheses. En wat hij zegt over Nederland geldt zeker ook voor België. De verwetenschappelijking trof vooral de ontsluiting en de kritiek van de bronnen, niet de reconstructie van het verleden, de synthese. Hier bleef ruimte voor interpretatie en zingeving, gekleurd door nationale of ideologische uitgangspunten, soms nog getekend door de dienstbaarheid of het pragmatisme (de auteur gebruikt de term op p. 113 in een afwijkende betekenis) uit de ‘voor-wetenschappelijke’ periode. De gestalte van het verleden nam andere vormen aan voor Grootnederlanders, belgicisten, katholieken of liberalen. De afwijzing van de moderniteit bracht katholieke auteurs ertoe de ‘christelijke middeleeuwen’ te idealiseren. Niet alleen polemische amateur-historici, zoals de Nederlander W.J.F. Nuyens, maar ook wetenschappelijke mediaevisten, zoals de Belg Godefroid Kurth, zaten aldus gevangen in de Selbstverständlichkeit van hun mentale kaders, al stond de tweede dan meer open voor de ‘moderne tijd’ dan de eerste. Hetzelfde verschijnsel komt nog sterker tot uiting in de ‘nationale’ of ‘vaderlandse’ geschiedschrijving. Lange tijd gold het ‘Belgische verleden’, geprojecteerd in de middeleeuwen, als een evidentie, ook voor de grote Pirenne. Volgens Geyl was dat Belgische verleden een anachronisme; hij koos voor een groot-Nederlands concept, de Hollands-Vlaamse connectie. Het kende geen succes en vandaag geldt het algemeen-Nederlands uitgangspunt, het samenhorigheidsbesef van de ‘XVII Provincieën’ bij de behandeling van de geschiedenis van Nederland of België. Finaliteit is schering en inslag in de nationale en internationale geschiedschrijving. Het is een vorm van anachronisme: de geschiedenis wordt geschreven vanuit het eindpunt, alsof het verleden op een bijna deterministische wijze op zijn doel afstevent. Dat is zo in de klein-Nederlandse of de belgicistische historiografie, waarin respectievelijk Holland of de Bourgondische | |
[pagina 626]
| |
tijd als de prefiguratie van de latere staat wordt beschouwd. Geyl trok van leer tegen dat soort finalisme en speelde als zodanig een vernieuwende rol. Dat belet niet dat hij verstrikt raakte in een ander anachronisme: nl. de moderne idee van de taal als natievormende factor te benadrukken. Tegenover de finaliteit staat het possibilisme, dat de ambivalentie van het verleden respecteert. Er bestaat geen Olympus van waaruit de historicus soeverein oordeelt over eeuwige waarheden. Anachronisme is de grote zonde van de historicus. Wie het verleden als prefiguratie van het heden beschouwt, loopt het gevaar in anachronismen te vervallen en de eigenheid van het verleden te ontkennen. Zijn de late middeleeuwen de aankondiging van de Renaissance? Ja, als men overmatig aandacht besteedt aan het nieuwe, dat meestal de aandacht trekt als de aankondiging van latere ontwikkelingen - neen, als men de dominante vormen van een periode zichzelf laat zijn, zoals Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen. Toch ‘gebruikte’ ook Huizinga, evenals Romein, de geschiedenis als wapen in zijn kritiek op de aberraties van zijn tijd. Is er verschil tussen Nuyens, die de geschiedenis hanteerde als een levend bewijs tegen het verfoeide modernisme, en Huizinga, die een geïdealiseerd Nederlands volkskarakter gebruikte als een antidotum tegen de naziverdwazing? Duidelijk is wel dat de eerste dit doet met de schroom en met de verloren onschuld van de wetenschapper, de andere met de vanzelfsprekendheid van de gelovige. De geschiedenis heeft zich de uiterlijke tekenen van een wetenschap aangemeten. Maar is zij ook een wetenschap? Of blijft zij een kunst. Staat engagement het streven naar waarheid in de weg? Hoe moet continuïteit worden opgevat? Wie hier inspirerende gedachten over wil opdoen, kan ik het meesterlijk geschreven boek van Tollebeek bijzonder aanbevelen.
E. Gerard jo tollebeek, De ijkmeesters. Opstellen over de geschiedschrijving in Nederland en België, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1994,252 p. |
|