Jan Kuijper (o1947) - Foto Klaas Koppe.
Chénier in 1794 geguillotineerd is, ben ik niet verbaasd in de voor hem opgerichte tombe een term als ‘leeghoofdigheid’ tegen te komen, of de uitdrukking ‘Heb ik niets aan mijn hoofd?’ Dat deze kennis alleen maar tot begrip leidt voor de aanleiding van het gedicht, voor de schijn daarvan is Kuijper zich bewust; het is een kwestie die in dit gedicht zelf duidelijk gemaakt wordt. Zie ik het goed, dan is ‘De tombe van André Chénier’ een gedicht over het belang van poëzie in het licht van de dood en over het belang van leven boven literatuur, met zinnen als: ‘Honderd maal het gelezene herhalen / is zonde van mijn tijd op het schavot’, en: ‘Ik ben goddelijker dan de markies / door mij met huid en haar tot iets te lenen / wat die alleen zijn pen laat ondergaan’. Het rood van bloed is in dit gedicht belangrijker dan het zwart van de inkt.
De ‘ik’ die in deze regels aan het woord is, kan net zo goed Chénier heten als Kuijper, want de laatste voert meer in zijn schild dan prachtige taalflonkeringen. Is Bijbelplaatsen de bundel waarin religie, kinderwereld, vampirisme en poëtica met elkaar verbonden zijn, is Tomben daarenboven een combinatie van veel muziek en redeneren, dan is Barbarismen een cumulatie van de vorige thema's, prominent uitgebreid met beelden van dood en liefde, zowel mystiek als fysiek. Menig gedicht richt zich tot iemand anders of gaat over twee geliefden. In ‘De tombe van Li Tj'ing-Tsjau’ staat naar aanleiding van de woorden ik heb je lief: ‘alle andere woorden zijn apocrief, / ze zijn voor hetzelfde geld te vervangen / door gouden bergen of zilveren slangen / die staan en vliegen voor de hartedief’. In ‘De tombe van Dante Alighieri’ wordt de seksualiteit geprezen, maar vooral wordt op allerlei plaatsen de zielsverbondenheid tussen twee gelieven aangestipt; in de slotwoorden van ‘De tombe van Juan de la+’: ‘Nu volgen we elkaar blind in onze dromen’.
Dat lijkt mij, verborgen vaak, maar soms glashelder, de kern van deze poëzie: in alle vormvastheid en verschuiling is zij een uiting van verbondenheid met een ander. Vaak is die ander vaag, maar geregeld is het ook een nabije ander, die met een Sinterklaascadeau wordt bedacht (zoals in de tomben van Walther von der Vogelweide en van René Char), of met wie de liefde bedreven wordt. In dat laatste geval - het betreft ‘De tombe van Unica Zürn’ - blijkt de uitdrukking ‘de liefde bedrijven’ zelfs de motor van een sonnet over eenzijdigheid en wederkerigheid in de liefde:
Zoals ik weet is liefde geen bedrijf
want een bedrijf eist continuïteit.
Wie heel zijn leven aan de liefde wijdt
bedoelt de liefde van alleen het lijf
of medelijden en barmhartigheid,
de goddelijke deugd. Maar als ik schrijf
dat ik hij God niet meer weet waar ik blijf
geef ik het hart én de gelegenheid.
Geen wedermin wacht wie melaatsen wast.
Wie in de business zit, bemint zelf niet.
Wie ziel en lichaam mengt, kan niet verwachten
dat er op één kleine aarde een ander past
in wie hij ziet wat ik zie, wat jij ziet:
twee zielen, twee lichamen, één gedachte.
Dit is een spel met taal natuurlijk, waarin uitdrukkingen als ‘bij God’, ‘ik zie ik zie wat jij niet ziet’ en ‘twee zielen, één gedachte’ letterlijk genomen, omgekeerd of uitgebreid worden. De taal kan met Kuijper alle kanten op. De aandacht die dit veelrichtingsverkeer vraagt, wordt weliswaar niet altijd met helderheid beloond. Maar herhaaldelijk laat het geflonker van de taal in deze poëzie tegelijkertijd