eerste essay, ‘Noord en Zuid en de nieuwe geestelijke kunst van 1890’, onderzoekt Musschoot nauwgezet de relatie tussen de grote vernieuwingsbewegingen in Nederland en Vlaanderen in de eindfase van de vorige eeuw. In het algemeen lagen de overeenkomsten tussen De Nieuwe Gids (1885-1940) en de Vlaamse heropleving in de uit Frankrijk en Franstalig België (o.a. La jeune Belgique) afkomstige, uitgesproken antiburgerlijke poëtica's van het naturalisme en het poëtische symbolisme, maar de kapitale verschillen manifesteerden zich meteen al in de eerste jaargang van De Nieuwe Gids: de jonge Vlamingen, met aanvankelijk vooral August Vermeylen als woordvoerder, verwierpen Willem Kloos' individualistische schoonheidsaanbidding en verbonden hun artistieke revolutie met de Vlaamse strijd en een principiële gemeenschapsidee. Zo komt het dat een daadwerkelijke toenadering pas ontstond via de persoon van Albert Verwey, die zich al in 1888 van Kloos had afgekeerd en zes jaar later zijn Tweemaandelijksch tijdschrift oprichtte, waarin hij een geestelijke literatuuropvatting verdedigde die veel dichter bij Vlaanderen stond. Uit die nauwe verwantschap kwam meteen een actieve samenwerking voort: in de eerste jaargang van Van Nu en Straks was veertig procent van de bijdragen afkomstig uit Nederland, vooral van Verwey zelf, en het jaar daarop publiceerden Buysse, Vermeylen, Van Langendonck, Streuvels en Van de Woestijne in het blad van Verwey. In dit kader valt niet alleen tussen Verwey en Vermeylen, maar ook tussen het sensitivisme van Herman Gorter en het atmosferisch impressionisme van de jonge Karel van de Woestijne een opvallende parallel te trekken, waaraan Musschoot in het tweede deel van haar opstel een scherpzinnige beschouwing wijdt. Op het gebied van het proza wordt, in een volgend essay, zowel op het persoonlijke
als het literaire vlak de relatie tussen Buysse en Couperus nagegaan, en daaruit blijkt dat ‘tussen (die) beiden veel meer contacten zijn geweest dan tot dusver werd aangenomen’. Een terecht uitgangspunt bij dit onderzoek is dat Buysses naturalisme niet alleen zogenaamde boerenromans heeft opgeleverd, maar dat de destructieve werking van het noodlot zich in verscheidene werken, net als bij Couperus, in het milieu van de hogere burgerij afspeelt. Buysse zelf wordt verder behandeld in het vijftig pagina's
Anne Marie Musschoot (o1944).
tellende grondige opstel, overgenomen uit de inleidingen bij de delen 4 en 5 van zijn
Verzameld werk (1974-1982), waarin het ontstaan, de ontwikkeling, de thematiek en de verteltechnische karakteristieken van zijn volledig novellistisch oeuvre worden beschreven.
Karel van de Woestijne van zijn kant vormt nog het onderwerp van drie afzonderlijke opstellen. In het eerste analyseert Musschoot diepgaand de ontwikkeling van zijn poëtica in het licht van het Franse symbolisme (o.a. Baudelaire) en de neerslag ervan in de lyriek van de Hollandse Tachtigers: ‘Poëzie betekent, zowel voor Kloos als voor Van de Woestijne, zelfverbeelding van de ziel. Terwijl Kloos echter in zijn extreem individualisme zich steeds verder zou terugplooien op zichzelf (...), zou Van de Woestijne veeleer de weg opgaan van Albert Verwey, de dichter van de idee’. Met name in de laatste periode van zijn dichterschap, na 1920, waarin hij steeds verder evolueerde in de richting van een spiritualistischmystieke ‘poésie pure’, zouden hij en zijn twintig jaar jongere rivaal Paul van Ostaijen elkaar vinden, zowel in hun beider poëticaal concept als in hun lyrische praktijk. Over die confrontaties handelt een tweede treffend essay. In 1926 noemde Van Ostaijen, vanuit het modernistische kamp, Van de Woestijne heel eerlijk ‘onze grootste levende dichter’. En in 1929, enkele maanden voor zijn dood, kenschetste deze laatste Van Ostaijen als ‘de laatste grote vreugde in (zijn) jongste literair leven: zij blijft stralen in mij’.