Beeldende gedichten van Maurits van Liedekerke
‘Een gedicht is een akwarel.’ Dit programmatische vers is de beginregel van het afsluitende ‘Gedicht’ in de middelste cyclus in Maurits van Liedekerkes jongste dichtbundel Voeten in de aarde. Het sobere vers karakteriseert op een plastische wijze de poëzie van de auteur: in enkele lichte, af en toe te waterige toetsen wordt een persoonlijke emotie verbeeld; in summiere, vluchtige penseeltrekken wordt een intens ervaren natuurwereld vormgegeven. De poëtische taal van Van Liedekerke is transparant, zelden gezocht of verhullend, en de beeldhuisjes die hij schijnbaar badinerend optrekt, hebben vele inkijkjes die het de lezer vooral makkelijk willen maken.
Voeten in de aarde bestaat uit vijf cycli, waar de gevoelens en opvattingen van het lyrische ik als een thematisch rode draad doorheen lopen.
De eerste (titel)cyclus bevat verrassende natuurgedichten, waarin de nietigheid van de mens en de schoonheid van de natuur worden gemetaforiseerd. Centraal motief is de intens gekoesterde wens geijkte, traditionele en ‘gewone’ beelden en ervaringen te veranderen, om zich in de huid van ‘anderman’ te herbronnen. ‘Ik wil van dit landschap af, / van de doortrapte schoenen, // van het portret dat in mij hangt’ (p. 12). Daarnaast peilt de vertellende ik-figuur naar verhelderende antwoorden op existentiële vragen. Die Christus-gedichten (p. 13 en p. 18) ontberen evenwel de virtuositeit en het plastische karakter van de meeste natuurgedichten. Ook het slotgedicht in deze cyclus, ‘In de naam van een God’, is naar mijn mening te veel vehikel voor een maatschappelijke stellingname en te weinig poëzie.
De reeks gedichten getiteld ‘In memoriam matris’ bevat enkele nogal teleurstellende, artificieel geformeerde beelden, die in andere afdelingen niet zo manifest aanwezig zijn. De vergelijking in het eerste gedicht ‘als vliegtuigen hun lenden opblazen / als kopulerende kikkers’ is nogal gezocht en het woordspelletje ‘er was geen lievemoederen aan’ ligt in deze cyclus rond de dood van een moeder wel voor de hand.
‘Stil leven’ bestaat uit enkele lyrische observaties en momentopnamen in de natuur; in de laatste drie gedichten verwerkte de auteur poëticale referenties. De mijmeringen van de ‘gluurder’ (p. 33) konden me weinig bekoren, daarvoor blijven de schetsen te vrijblijvend en worden de beelden zelden samengesmeed tot een krachtige en samenhangende poëtische expressie. Zoals daarnet al vermeld, werd ik daarentegen wel getroffen door het opmerkelijk heldere en zuivere ‘Gedicht’, waaruit ik de laatste strofe citeer:
Een gedicht, een moedervlek
op het behang. En klare plassen
Ook in de zes teksten in ‘Tijdstippen’ wordt het vluchtige gethematiseerd. Met weinig woorden en in een opvallend plastische taal boetseert de dichter gave natuurbeelden, nu eens anekdotisch en zonder diepgang - zoals in het laatste aforistische gedichtje - dan weer treffend en authentiek. Het zijn tableaux vivants waarin tragedie en tederheid niet zover van elkaar liggen, waarin pure schoonheid (‘Regenboog’, p. 44) flirt met wreedaardigheid (‘Uil’, p. 41).
De slotreeks, ‘Paramaribo’, bevat dan weer weinig diepzinnige, vaak bloedarmoedige gedichten, waarin nogmaals blijkt dat een