Arnon Grunberg (o1971) - Foto Bas Brüggen.
publikaties en interviews kan Grunberg dan wel beweren dat hij niets ‘heeft’ met de problematiek van de joodse identiteit - en ik geloof hem op zijn woord -, maar dat wil nog niet zeggen dat zijn boek niet doordesemd is van juist die joodse achtergrond. Welke niet-joodse schrijver zou een scène in zijn ouderlijk huis zo kunnen of misschien beter: durven beschrijven als Grunberg in het verhaal ‘Neuken’: ‘Verder was er een groepje vrouwen die joods wilden worden. Ze zagen er allemaal uit alsof ze hun hele jeugd alleen maar door de wc waren getrokken. Volgens mij was dat ook zo. Ze praatten de hele tijd erover dat de joden zo goed wisten wat lijden was, maar het was duidelijk te merken dat ze bedoelden dat zíj wisten wat lijden was. Er zijn heel wat lelijke mensen op deze wereld, maar zo lelijk als die vrouwen die joods wilden worden, had ik ze in mijn leven nog nooit gezien. Volgens mij dachten ze, dat als je eenmaal joods bent, het niet meer uitmaakt of je lelijk bent. Als ik ergens een Uzi had gevonden, had ik ze neergeknald, gewoon uit medelijden. Natuurlijk ook vanuit een zeker esthetisch oogpunt.’ Welke nietjoodse schrijver kan zijn moeder laten zeggen: ‘vroeger was ik niet oud en lelijk (...) ze hadden me vroeger moeten zien. Ik was heel mooi. Ik was zo mooi dat ze allemaal achter me aan liepen. Dat begon al in de oorlog. Ik weet nog dat ik bang was, omdat we niets hadden voor de menstruatie. Dat ik me daar zorgen om maakte. Maar ik ben in Birkenau nooit ongesteld geweest. Helemaal nooit. Ik heb me dus om niets zorgen gemaakt. Ik heb ze allemaal laten lopen. De mannen.’
In het eerste deel van zijn boek schetst Grunberg een haarscherp beeld van zijn ouderlijk milieu: de kijvende, serviesgoed kapotgooiende moeder, de oude drankzuchtige en steeds meer invalide wordende vader. Hij beschrijft scènes (ik denk bijvoorbeeld aan het cafébezoek met zijn dementerende vader in een rolstoel, de letterlijke opvang van zijn vader als die ’alles laat lopen’) die je als lezer door merg en been gaan: je kunt erom schaterlachen, je kunt erdoor ten diepste ontroerd zijn. Het is die mengeling van gevoelens die dit boek oproept, waaraan het zijn kracht ontleent. Grunbergs verhalen deden me vaak denken aan Ischa Meijers Brief aan mijn moeder. Ook Grunberg ontleedt zijn ouderlijk huis genadeloos-realistisch, maar niet meedogenloos, niet zo vervuld van een bijna wanhopige wrok als Ischa Meijers relaas. Grunberg blijft een wat doorgetripte puber, een volkomen onmogelijke jongen, die de hele wereld (inclusief die van de joodse rituelen) aan zijn laars lapt, die de volwassenen tot wanhoop drijft. Dat laatste geldt met name voor het eerste deel van het boek: de beschrijving van zijn ouderlijk huis is ingebed in het verhaal over een puberliefde: ‘Rosie’. Niet alleen het gestuntel en geknoei om tot ‘neuken’ met Rosie te komen leveren hilarische momenten op, vooral Grunbergs optreden als leerling van het Amsterdamse Vossius-gymnasium presenteert een beeld van het modern onderwijs zoals dat sinds lang niet meer in de Nederlandse literatuur beschreven is. Ik geef toe: als leraar zou je knotsknettergek van zo'n jongen worden, die letterlijk in de gordijnen klimt, die door zijn onmogelijk gedrag het laatste bloed onder je pedagogischbegrijpende nagels vandaan haalt, - maar toch komt Grunberg glansrijk uit de strijd tevoorschijn. Hij heeft die gestudeerde betweters en alles-begrijpers dan toch maar mooi tot razernij weten te brengen. Uiteraard: exit gymnasiale carrière,
maar ook het leven na de school levert genoeg prachtige verhalen op. Het tweede deel van het boek bevat - naast weer nieuwe herinneringen aan ouders en