De eerste en de laatste poëzie van Lucebert
Het kleine gedichtje ‘Zie je, ik hou van je’ van Herman Gorter is een van de bekendste gedichten geworden uit de sfeer van de Tachtigers. Gorter nam het op in zijn bundel Verzen uit 1890 en later in De school der poëzie. Het staat daar in zijn afdeling ‘Sensitieve Verzen’.
Het is meer dan honderd jaar geleden dat Gorter het gedichtje schreef. Wie het gedicht leest, merkt daar niets van. De toon en het woordgebruik staan dicht bij wat in moderne poëzie gewoon geworden is.
‘Zie je, ik hou van je’ is een liefdesgedicht waarin de dichter probeert te zeggen hoeveel hij van zijn geliefde houdt. Maar het lukt niet. De dichter vlucht bij gebrek aan beter in het herhalen van de gebruikelijke clichés. Maar wat hij zeggen wilde, zegt hij niet. Zoals blijkt uit de slotstrofe:
ik hou zo vreselijk van je,
ik wou het helemaal zeggen -
maar ik kan het toch niet zeggen.
In de literatuurwetenschap gebruikt men een zwaarwichtig woord voor gedichten die het onvermogen van de poëzie aan de orde stellen. Men spreekt over de poëzie van het echec. Geschreven door dichters die steeds opnieuw moeten vaststellen: ik kan het toch niet zeggen.
De vraag dringt zich op, wat dan precies dat onzegbare is, dat gezegd moet worden. Het antwoord bestaat natuurlijk alleen bij de gratie van een nieuw gedicht, dat misschien wel de lezer maar nooit de schrijver tevreden stelt. En zo verschuift het probleem. Zo gezien is de literatuurgeschiedenis een geschiedenis van verschuivingen.
Het is opvallend dat de grote dichters zich elk op hun eigen wijze met het probleem van ‘Zie je, ik hou van je’ hebben beziggehouden. In het werk van J.H. Leopold, Martinus Nijhoff, Gerrit Achterberg, Gerrit Kouwenaar en Rutger Kopland, om er enkelen te noemen, is het probleem van Gorter op vele plaatsen in hun werk te vinden. Ook uit de buitenlandse poëzie zijn tal van voorbeelden te geven. ‘Der Schriftsteller sei jemand, dem das Schreiben schwerfällt’, zou men in meer algemene zin met de woorden van Thomas Mann kunnen zeggen.
Over Lucebert, de Gorter van de naoorlogse poëzie, verscheen een bijzonder boek, waarin de schrijfster, Anja de Feijter, het probleem van ‘ik kan het toch niet zeggen’ in een geheel nieuw licht plaatst. Zij rubriceert Lucebert niet onder de dichters van het echec maar brengt zijn gedichten over het onvermogen van de poëzie in verband met de mystiek. Evenals de dichters klagen ook de mystici over de taal die tekort schiet wanneer zij hun ervaring willen uitdrukken.
De Feijter richt zich in haar studie op het historisch debuut van Lucebert met de bundel apocrief /de analphabetische naam en plaatst de ‘échec-gedichten’ in het licht van de Kabala, de mystiek van het Joodse geloof. Zij laat zien dat Lucebert in de meest produktieve periode van zijn dichterschap, beginjaren vijftig, sterk geinspireerd is geweest door de oude boeken van de Joodse mystici, voor wie de taal een religieus gegeven van de hoogste orde is. In hun ogen is taal de creatieve kracht waarin het goddelijke zich openbaart en waaraan ons bestaan zijn oorsprong dankt, God schiep ons door de taal en, omgekeerd, via de taal bereikt men God.
Hoewel Lucebert veel beelden en symbolen ontleend heeft aan dit Kabalistische gedachtengoed blijkt alleen al uit de naamgeving van zijn debuutbundel, dat de religie in het werk van Lucebert een dubbelzinnige rol speelt. Apocrief en analfabeet, zo verhoudt zich de poëzie van Lucebert tot het gevestigde alfabete godsbeeld. Aan de hand van tal van voorbeelden maakt De Feijter duidelijk dat Lucebert met zijn poëzie een nieuwe taal wil voortbrengen en dat de dichter daarmee Gods concurrent wordt. Zoals God zich geopenbaard heeft in de taal, zo staat de dichter voor de opgave het goddelijke te bereiken in het gedicht. Elk gedicht is een poging daartoe, uiteindelijk altijd even onvolmaakt als Gods eigen schepping.