Op de rand van het tekort
Woestijnkevers zouden 's avonds naar de opgewaaide randen van de duinen vliegen: ze zitten daar de hele nacht met open vleugels om de dauw op te vangen die vanuit de oceaan komt aanwaaien, ze ‘zitten daar gewoon de hele nacht te wachten op de rand van het tekort’.
Op de rand van het tekort. Daar zitten ook de personages uit Gie Bogaerts derde roman Wat we met de liefde doen. Hun duin is een naamloos restaurant ergens in een naamloze stad, een sad café waar de ik-verteller, Paul, luistert naar de verhalen van de ander klanten. Het meest typische aan die verhalen is dat ze eigenlijk niet de moeite van het vertellen waard zijn. Er gebeurt nauwelijks iets. Waarschijnlijk daarom zijn zij zo veelzeggend, al is deze Paul zich daarvan nauwelijks bewust. Hij luistert geduldig, maar hij doet er niets mee. Dat verwachten de vertellers ook niet.
Pauls luisterbereidheid valt zelfs de toevallige passanten zo erg op dat ook zij hun verhaal aan hem kwijt willen. Zo vertelt een man, hij heet Henk, hem bijvoorbeeld hoe hij - terwijl zijn vrouw naar wekelijkse gewoonte op ‘koffieklets’ is bij haar zus - hun appartement helemaal anders inricht. De gordijnen van de woonkamer hangt hij in de badkamer en omgekeerd, hij verschuift de meubels en vervangt schilderijen en foto's door vlugvlug ineengeflanste kartontekeningen. Als het grootse manoeuvre is volbracht, begint hij vliegensvlug alles weer netjes in orde te brengen. Wanneer zijn vrouw thuiskomt, is er niks gebeurd. ‘Dit appartement en jij en al die vertrouwde dingen om ons heen,’ zegt zijn vrouw bij haar thuiskomst, ‘zo heb ik het graag, zo wil ik het altijd houden.’
Na Henks verhaal ontspint zich de volgende dialoog: ‘“Het is wat,” zegt Henk. “Dat is wat ik ervan vind. Het is wat.” Ik knik. “Dat is het minste wat je ervan kunt zeggen,” zegt Henk. Ik knik nog eens. Ik vind ook dat het wat is en ik zeg het tegen Henk. “Het is wat, Henk,” zeg ik. “Dit is wat. Dit is echt wat,” zeg ik. “Dat is het minste wat je ervan kunt zeggen,” zeg ik.’
Het is ook het mééste wat ze erover kunnen zeggen: geen van allen weten deze vertellers immers wat zij met hun verhaal aanmoeten. De meesten worden er gewoon door overvallen en zitten daarna wat wezenloos op hun stoel te draaien.
Gie Bogaert (o1958).
De ondertitel van dit boek is ‘Vliegpatronen’: één van de personages zegt dat je wel de vlucht van een vogel kan volgen, maar nooit die van een vlieg. Een vlieg volgt nooit een rechte lijn, ‘Eerst gaat hij naar rechts, dan naar links, dan naar voren, dan naar achteren. Nooit weet je hoe hij het volgende moment zal vliegen’.
Zoals Bogaerts personages het ene moment rustig een biertje zitten te drinken en dan plots, buiten hun wil, een verhaal beginnen te vertellen. Op de een of andere manier voelen ze wel aan dat met het verhaal het belangrijkste nog niet verteld is, dat er nog veel te zeggen is, ze weten alleen niet wat. Deze personages rest alleen te wachten. Af te wachten, zoals koeien in de regen wachten tot het ophoudt met regenen, zoals de woestijnkevers wachten op de dauw. Wat ze met liefde doen? Ach. Ja, dat is het antwoord eigenlijk: ach.
Die onmacht om gevoelens te verwoorden, dat consequent ontwijken van de onderhuidse conflicten, het tekent ook Pauls relatie met zijn vrouw Mady. Mady die weer bij een vriendin is gaan wonen. Mady die denkt tot zichzelf te komen door te gaan tapdansen. Het verhaal van hun aflopende liefde duikt verschillende malen op in het boek. Toch is dit niet meer dan een raamwerk dat de veelheid aan verhalen samenhoudt. Een veelheid die het cumulatieve effect mist dat Bogaert Wat kwaad doen de tovenaars? (1992) meegaf.
Net als in Keizer Doede (1992) staan de verhalen teveel naast elkaar in plaats van elkaar te versterken. Met de grilligheid van vliegpatronen komen personages aanwaaien om even plots weer te verdwijnen. Op zich zijn hun verhalen erg knap. Bogaert weet meesterlijk te