één persoon, Daryll Guenepou, die weigert te vertrekken. Hij blijft en tart de dood: ‘We kunnen sterven door bij de vulkaan te blijven. Maar we sterven zeker als we van hem weggaan!’
Via de televisiezender CIN en zijn ‘Engel des Onheils’ Joan Mikolai, kijkt de wereld toe. Via deze zender ziet ook Darylls vrouw Aideline, in Amsterdam, wat er aan de hand is op Amber.
Na een kleine eerste uitbarsting op 9 augustus volgt aan het einde van het verhaal inderdaad een eruptie. Daryll ontkomt door in de ‘Spelonk der Vriendschap’ te vluchten, een plek waar in de slaventijd de marrons een eerste toevlucht vonden.
Hiermee is de hoofdlijn van het verhaal gegeven. Sinds de Mont Pelé in 1902 uitbarstte leeft de Caraïbiër in voortdurende ongedefinieerde angst van nieuwe rampen. Het zal duidelijk zijn dat de vulkaan van Amber in het verhaal als metafoor dient voor de gevaren van sociale erupties die in het Caraïbische gebied voortdurend dreigen: ‘Dertig mei 1969’ op Curaçao, Grenada, Suriname, Cuba, Santo Domingo, Haïti.
Wat is nu de belangrijkste idee in de roman? De laatste vrijheid spreekt zich onomwonden uit over een van de kerndiscussies die de laatste tijd vooral in het Frans-Caraïbische gebied gevoerd worden. Nadat Eurocentrisme en Afrikanisme lange tijd de nadruk hadden gelegd op de afkomst van degene die zich de werkelijke Caraïbische mens mag noemen, werd het de laatste decennia ook gebruikelijk om de multiculturele diversiteit van de Caraïbische mens te vieren. De mens die zijn veelzijdige culturele wortels vindt in zowel Europa, Afrika als Azië en daarbij nog resten van de autochtone Indiaanse invloeden ondergaat. Niet de ‘négritude’, maar de ‘antillianité’ en de ‘créolité’ - de multiculturele menging - kwamen daarbij in de aandacht te staan. Niet de herkomst in de multi-etnische samenleving werd van belang geacht, maar de gezamenlijke toekomst die recht deed aan de door de koloniale historie geërfde verscheidenheid. De vloek werd omgetoverd in een zegen. Het is niet zozeer van belang waar iemand geboren werd, maar waar hij zijn leven ankert, met welke plaats hij zijn lot wil verbinden, waar hij zou willen sterven. Met de ‘créolité’ zegt Frank Martinus Arion dat de werkelijke Caraïbiër de mens is die de taal van het (ei)land spreekt.
Met een aan Maryse Condé ontleende term zouden we kunnen spreken van de veelvormigheid van de talrijke luchtwortels van de mangrove. Of zoals Frank Martinus het in De laatste vrijheid zegt over de Surinaamse dichter R. Dobru die in zijn bekende gedicht niet de volgorde ‘één boom, zoveel takken’ had moeten beschrijven, maar andersom: ‘eindeloze variatie van individualiteiten, thema's, projecten; dissonanten met elk hun eigen geschiedenis en oorsprong. Hun eenheid kon alleen in hun eigen tegenstelling bestaan! Gebonden door één minimum ding: heel het Caraïbische gebied’. Deze verscheidenheid vindt Frank Martinus Arion ook bij Nobelprijswinnaar Derek Walcott en diens Omeros: ‘Het hele gebied weet hij te schilderen vanuit de lijfelijkheid, de voortdurende aanwezigheid van sensuele trillingen; vanuit de ongebondenheid en wanorde, niet alleen vanuit de man die met golvende bewegingen van zijn onderbuik in de calypso zijn intenties duidelijk maakt, maar vooral vanuit de vrouw en vanuit wulpse creoolse taal!’ Walcott verdeelt zijn tijd tussen het Caraïbische gebied en Boston. Maar hij gaat uit van het Caraïbische gebied: ‘Zoals de Grieken indertijd zichzelf en hun land als het middelpunt van de wereld en de cultuur beschouwden, zo reduceert Walcott alles tot het Caraïbische gebied.’
Dit brengt me tot de conclusie dat Frank Martinus Arion met De laatste vrijheid een interessant maar onevenwichtig boek heeft geschreven. Onevenwichtig wegens de inmiddels bekende en versleten oude elementen en de niet functionele romanpersiflage, maar interessant wegens de thematische aansluiting bij het Caraïbische discours omtrent de toekomst van de multiculturele mens in een postkoloniaal gebied.
Wim Rutgers
frank martinus arion, De laatste vrijheid, De Bezige Bij, Amsterdam, 1995, 314 p.