Naast die anekdotische interpretatie - gedichten over eenzame oudjes - kan je Dewulfs poëzie eveneens op metatalig niveau lezen. Dan gaat het over de onkenbaarheid van de werkelijke realiteit, over de beperkingen van de taal en vooral over de kloof tussen spreektaal en lyrisch taalgebruik. In het afsluitende gedicht van deze cyclus (‘Naar binnen’, p. 19) mijmert de dichter: ‘Ik zou haar willen kennen, / deurtje in haar hoofd en zo / naar binnen. Omzichtig door / de doolhof die zij is’.
Bernard Dewulfs Waar de egel gaat roept reminiscenties op aan Nijhoffs sonnettenreeks ‘Voor dag en dauw’, waarin dezelfde zone tussen zijn en niet-zijn wordt afgetast. Net als Nijhoff gebruikt Dewulf het beeld van de slaap om die determinerende onthologische grens (tussen kennen en niet-kennen) te suggereren. De vergeefse poging om de momenten tussen slaap en wake, tussen hoop en vrees te vatten, is tevens het uitgangspunt van deze dichtbundel. ‘Hij’ en ‘zij’ blijven altijd gescheiden, hoezeer ze ook lichamelijk met elkaar verenigd mogen zijn. Er is een onoverbrugbare afstand, die ook in het achtste sonnet van Nijhoff niet wordt gedicht: ‘Wij stonden in de keuken, zij en ik. / Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag. / Maar omdat ik mij schaamde voor de vraag / wachtte ik het onbewaakte ogenblik’. Maar na dat moment - de vraag luidt trouwens: ‘waarover wil je dat ik schrijf’ - volgt geen geruststelling in de vorm van een duidelijk antwoord. In de eerste terzine mijmert de ik-persoon: ‘Weer is dit leven vreemd als in een trein / te ontwaken en in ander land te zijn’. Naast die opmerkelijke thematische verwantschap wordt Dewulfs poëzie tevens gekenschetst door een soortgelijk spel met onbepaalde persoonlijke voornaamwoorden: ‘Daarom droom ik haar vlakbij, / ik wil die mij bezit van mij’. Voor het eenduidige begrip van de schemerzone tussen droom en daad (Elsschot), lichaam en geest of tussen twee individuen staan inderdaad praktische bezwaren in de weg. De taal is niet in staat het onzegbare moment waarin geliefden, ondanks alles, van elkaar gescheiden worden te omschrijven. In de reeks gedichten getiteld ‘Een vrouw’ heeft Dewulf die afstand met heel wat gelijkgestemde beelden en motieven geëvoceerd, af en toe zichzelf herhalend (‘het alfabet’) of wat makkelijk variërend op
enkele geslaagde metaforen. In ‘Lezeres’:
Daar maakt een alfabet, bewogen in een hoofd,
uit samenhang de liefde en de dood. Van haar.
Het doet dat het bestaat, lijkt mateloos
te leven op haar schoot. Totdat verstomming,
mijn lezeres haar boek toeslaat. Opkijkt
en mij ziet, maar niet, haar blik en ook
haar lichaam dan herschikt naar bedtijd.
Die onbereikbaarheid komt onder meer ook tot uiting - zoals in Rutger Koplands poëzie - in het gebruik van de bijwoorden ‘nog’, ‘toch’ en ‘bijna’: nu ik haar kon vergeten en zij 's avonds / toch bestaat’ (p. 32) en ‘Er staat, bijna daar, iemand voor haar / die ik niet ken’ (p. 33).
Bernard Dewulfs bundel bevat naast inlevende registraties (in de eerste cyclus) vooral existentiële beschouwingen (in de drie volgende). De toon wordt gezet in ‘Wonder’: ‘aan de spiegel geeft / een nieuwe vrouw een oude zoen: ik ben’ (p. 33). In de laatste afdeling ‘Een egel’ komt de existentiële thematiek explicieter aan bod, in ‘Zo’:
Het laatste is aanwezigheid.
Dat stoel en kast stoel en kast
staan te zijn, eindelijk poten.
Dat zij 's ochtends lippen zet,
ogen lijst, haren - klaar
voor een dag in hun bestaan.
Dat in hun grote verstomming
de bomen, in leegte de tuin, en
dan ineens en hardop de bloemen.
Dat theepot en hemel, mijn hand,
dat alles zo onnodig, zo oneindig
bedreven wil zijn in er zijn.
De complexe verhouding tussen taal en werkelijkheid, tussen beweging en verstarring die - zoals in de gedichten geïnspireerd door schilderijen van Balthus - als onvatbaar wordt getypeerd, is op een meer bespiegelende wijze verwerkt in de concieze en uitgepuurde slotreeks. De argwaan tegenover de taal komt tot uiting in het suggestieve metatalige gedicht ‘Poëzie’: ‘Neem een vrouw. Neem haar niet / in de woorden, vriend. In de wetenschap / van een gedicht wordt niet bemind’. Aan de hand van metaforen, met duidelijke erotische connotaties, en op een soms humoristische en spottende toon (‘Twee gedichten bij schilderijen van Balthus’, pp. 46-47) slaagt Dewulf