Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
Dichters die nog maar namen lijken
| |
[pagina 552]
| |
Spiegel van de Nederlandse poëzie stelde Van Vriesland hem nog in 1953 aan de top, op één lijn met Leopold, Bloem, A. Roland Holst, Nijhoff, Slauerhoff (en de inmiddels eveneens vergeten H.W.J.M. Keuls). Bij Komrij en Warren is deze canon der twintigste-eeuwse poëzie overeind gebleven voorzover het dit vijftal betreft, maar Buning is gereduceerd tot een twee- respectievelijk drietal verzen (op een maximum van tien), en in de recente literatuurgeschiedenissen van Anbeek en Schenkeveld wordt hij niet meer dan enkele terloopse naamsvermeldingen waardig gekeurd. Hadden Bunings tijdgenoten dus ongelijk? Nijhoff, die beweerde dat In memoriam (1921) ‘een vier of vijf gedichten [bevat] die tot het beste behoren van wat onze poëzie voortbracht’ en voorspelde dat ‘deze gedichten zeker nooit vergeten [zullen] worden’, die sprak over het prachtige gedicht ‘In memoriam patris’, die in de goede verzen van Dood en leven (1926) ‘een stem’ bewonderde, ‘zo Hollands als Vondel in zijn eenvoudiger werk’, en die Maria Lécina (1932) begroette als het herstel van ‘het lange gedicht, niet beoefend sinds Cheops', als ’redding uit de ontzettende lyrische steriliteit’? En zat diens antipode Du Perron er totaal naast, toen hij, weliswaar na een gereserveerde karakteristiek van de eerste bundel als ‘aesthetisch gefluister’, ‘In memoriam patris’ kwalificeerde als ‘superieur’, ‘Bunings meesterstuk’, die de ‘lichtheid en echtheid’ loofde van ‘Tusschen Katrijp en Hargen’: ‘het mooiste vers van Buning’, die van Maria Lécina ‘het hele eerste deel superbe’ vond, en ‘de twee volgende alleen zwakker in verhouding tot wat voorafging’? Vergiste Slauerhoff zich grondig, toen hij In memoriam prees als ‘een hoogtepunt van zijn werk en van de Hollandsche poëzie’ en, ondanks voorbehoud ten aanzien van het geheel, het slot van Maria Lécina dan toch maar beschouwde als ‘een ander hoogtepunt’, daarbij dit ‘lied in honderd verzen’ omschrijvend als ‘een phenomeen, dat hier in het land eigenlijk nog nooit is voorgekomen, namelijk dat een gedicht van groote schoonheid tevens populair is’? En had ook Marsman het volkomen mis, toen hij ditzelfde gedicht ‘een lied’ noemde, ‘zo prachtig van leven, van kleur en bezieling, dat het in onze dichtkunst zijn weerga niet vindt’, vaststelde dat de debuutbundel ‘enkele volmaakte verzen’ bevatte, en in een aantal gedichten uit Hemel en aarde (1927) ‘een zacht-neuriënd geluid’ beluisterde, ‘waarvan ik vermoed dat het hemels is’; anders ‘zou het mij niet op deze wijze kunnen verrukken’? Het moet echter gezegd worden: daarnaast, of liever daartegenover, heeft Buning, vooral naderhand, vele malen drastische kritiek te horen gekregen, ook van deze zelfde, eenmaal van bewondering vervulde, collegae. De krasse veranderingen in aard en toon van zijn verzen sinds In memoriam, maar vooral na Et in terra (1933) riep herhaaldelijk felle afwijzing op. Sommigen vonden dat hij sinds zijn algemeen bejubelde debuut alleen maar achteruit gegaan | |
[pagina 553]
| |
Portret van J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958) door Eppo Doeve, 1951, olieverf op hout, 60 × 44 cm, collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
was; anderen, die ook de verzen uit de jaren twintig en Maria Lécina nog zeer hadden kunnen waarderen, omdat hij daarin de volkstoon had weten te treffen zonder vulgair te worden, vonden dat hij sindsdien toch over alle schreven was heengegaan. J.C. Bloem bijvoorbeeld, die voor Bunings beste werk ‘de grootste bewondering’ had, schreef over de Negen balladen (1935): ‘als ik onverhoopt alleen maar kritikus van verzen was, zou ik den heiligen ZoilusGa naar voetnoot(1) smeeken: “Laat Buning nooit meer een vers schrijven!”. [...] Ook de volksdichter wordt geboren en niet eigenmachtig gemaakt’. En dit ondanks de ‘Ballade van den merel’ uit deze bundel, een vers ‘van een zoo overweldigende schoonheid [...] als zelfs deze dichter alleen in zijn allerbeste oogenblikken heeft bereikt’. Velen waren het eens met D.A.M. Binnendijk, die, uit ‘teleurgestelde liefde’, naar aanleiding van Dagelijksch brood (1940) schreef over zijn ‘in het oog lopend poëtisch verval en zijn verslonst talent’, die vond, ‘dat Buning, zoals hij nu is, de nobele glimlach der muze verruilt voor de goedkope lach en de dikke traan van de burger’ en gewaagde van ‘meierende, vette ‘levenslust’ in schijnbaar hymnische stijl’. De dichter mocht zich dan al verweren met het citaat ‘Poetry must be brutal, before it can be human again’, deze zelfrechtvaardiging sorteerde weinig effect bij zijn critici. Aan zijn publiek succes deed het evenwel niet heel veel af: de Negen balladen zou het tot zes drukken brengen, het Dagelijksch brood tot vijf. | |
[pagina 554]
| |
Bunings na-oorlogse produktie kreeg bitter weinig aandacht in de pers, hetgeen ongetwijfeld samenhing met het feit dat hem door de Eereraad voor Letterkunde een publikatieverbod was opgelegd voor twee jaar - een straf die, naar later oordeel buitensporig was, en die, na een door twintig literatoren getekend verzoek om revisie, gehalveerd werd. Daardoor is de bundel Verboden verzen (1947), waarin hij zich poëtisch gesproken volledig revancheerde, geen recht geschied. De sindsdien nog verschenen boekjes zijn weer van mindere kwaliteit. Maar toch was ook toen zijn reputatie niet geheel verschrompeld. Nog in 1966 verscheen een achtste [= 9e] druk van In memoriam, in 1970 kwam een vierde, vermeerderde druk uit van de Verzamelde gedichten en een paar jaar later de zevenenveertigste van Maria Lécina. The rest is silence. Ten onrechte, naar het mij voorkomt. Ongetwijfeld: Buning is nooit een meester van de vorm geweest en onder zijn latere verzen, vooral die uit de tweede helft van de jaren dertig, schuilt heel veel kaf: produkten van populistische gemakzucht. ‘But it is only fair to judge an author after his best writings.’ En die zijn er in dit geval in aanzienlijken getale en van uiteenlopend karakter. Om te beginnen is er In memoriam, geschreven in de jaren 1916 en 1917, na de dood van zijn geliefde. Zijn vriend A. Roland Holst, die aanvankelijk weinig had gezien in Bunings vroege pogingen tot het schrijven van verzen, maar die een helpende hand had geboden bij de afwerking van deze cyclus, zorgde dat ongeveer de helft van de vijfentwintig verzen in 1917 werd gepubliceerd in De Gids. Het zou evenwel nog duren tot 1921, het jaar waarin de dichter dertig werd, voor, dank zij het eindeloos ‘gezeur’ van zijn vriend en collega-journalist, de ‘agressiefve] bibliomaan’ Jan Greshoff, de bundel verscheen in de bibliofiele reeks ‘Palladium’, typografisch fraai verzorgd door J. van Krimpen. De donkere, elegische, haast breekbare en toch ook weer vervoerende toon van de verzen maakte diepe indruk op de lezers, van wie velen op de achtergrond de stem van Leopold meenden te horen. Maar volgens Buning zelf dankte hij, zeker in het eerste deel van de cyclus, meer aan ‘het monotone van Charles Péguy’ en aan de ‘Early Italian Poets’ die D.G. Rossetti had vertaald. Het is de vraag of men met P.N. van Eyck In memoriam nu nog zal ervaren en waarderen als een onverbrekelijk geheel, in feite één gedicht, dat een genezingsproces van de droefheid om het verlies van de beminde uitbeeldt, maar zeker is dat er verscheidene verzen in staan die ondanks veel herhalingen, identieke rijmwoorden en een weinig gevarieerd beeldgebruik, ondanks ook vrij wat onregelmatigheden in de versbouw en af en toe nogal gewrongen zinsconstructies - eigenschappen waarop soms aanmerking werd gemaakt - hun fascinatie hebben behouden. Misschien is het wel zo, dat ze die overtuigingskracht mede dãnken aan de eerste drie van deze kenmerken, die inderdaad doen denken aan de ‘monotonie’ waaraan | |
[pagina 555]
| |
Péguy's vers veel van zijn meeslependheid ontleent. Hoe dan ook, de zuiverheid en de gedrevenheid zijn nog altijd onmiskenbaar en overtuigend, hoezeer het dichterlijk idioom in bijna tachtig jaar mag zijn veranderd. Een enkel voorbeeld:
De oogen die het hart zich heeft gekozen
Zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen.
En 's morgens als de nacht hen heeft bemind
Vochtig en wild, als rozen in den wind.
Vochtig en bleek als rozen na den regen
Is het gelaat, dat om hen heeft gezwegen
En huiverende in den morgenwind
Droefenis naast zich op de peluw vindt.
Afgezien van de onmiskenbare eigen toon, sprak uit deze verzen een in de context van die tijd opmerkelijk religieus besef: een soort vanzelfsprekende vertrouwdheid met, een gebed zijn in, de christelijke gedachtenwereld, maar dan gespeend van iedere nadrukkelijkheid, van elke behoefte aan subtilisering, laat staan aan strijdbaarheid. Al in het eerste vers van de eigenlijke cyclus klinkt het:
Zij zijn niet velen Heer, die zoo te zamen
Wisten te dragen vlam van hun aardsch lijf.
Zij zijn niet velen Heer, herinner u de namen.
Zij wisten saam den weg tot uw beschenen hoven;
Daar zeide hun de stem, die gij aan de' ingang stelt:
Leer hier beseffen hoe de wijsheid welt
Uit aardschen lust tot allen lust daarboven.
Alleen al de titels van verscheidene bundels die Buning nadien zou publiceren, blijven daarvan getuigen, zoals Hemel en aarde, Et in terra (ontleend aan de vulgaat-tekst van het Onze Vader: ‘Alzóó ook op de aarde’), Dagelijksch brood, dat hetzelfde gebed als bron heeft, en natuurlijk Jacob en de engel. Maar tegelijkertijd spreekt uit het aangehaalde vers ook de onbevangenheid, de totale afwezigheid van schaamte en schuldbesef wanneer hij - wel geheel in tegenstelling tot heel wat andere religieus geïnspireerde dichters van zijn tijd - de vreugden van de vleselijke liefde belijdt. Zoals hij in een volgend vers schrijft: ‘En onze lijven waren uwe lof’. In 1924, het jaar waarin een eerste handelsuitgave van de debuutbundel verscheen, kwam opnieuw een achttal verzen uit in de ‘Palladium’-reeks, | |
[pagina 556]
| |
onder de titel Enkele gedichten. Hoewel de kwaliteit ervan niet vergelijkbaar is met de beste specimina uit In memoriam (‘een overgangsbundel’ was de veel gebruikte karakteristiek), is de verzameling in zoverre interessant, dat Buning zich in een viertal ‘Paradijsgedichten’, zoals ‘Adam en de dieren’ en ‘Eva en de slang’, waagde aan verhalende poëzie, waarop overigens al te veel aan te merken viel. Terecht sprak Nijhoff van ‘willekeurig maar onophoudelijk gekneusde alexandrijnen’, getuigend ‘van een slordigheid, die een rijk gevoel, maar ook een gaarne toegeven daaraan verraadt’, en zelfs van ‘moedwillige retoriek’. Een uitzondering vormt voor mij het kleine vers ‘Arabeske’, met die treffende inzet: ‘Een stilte is in de natuur / als het binnenste blauw van een vuur’. Uitgebreid met een drietal gedichten zou de bundel in 1927 herdrukt worden onder de titel Hemel en aarde. Dood en leven was de eerste bundel die, in 1926, direct in een, eveneens wèlverzorgde, handelseditie uitkwam bij Querido. Hij bevatte een aantal ‘Oude verzen’, maar daarnaast het indrukwekkende gedicht ‘In memoriam patris’, geschreven na het overlijden van Bunings vader in december 1923, in (niet strikte) drieheffingsverzen met een onregelmatig rijmpatroon. Er bestaan niet heel veel vergelijkbare eerlijke, onvervaarde en tegelijk betrokken gedachtenissen aan een moeilijke relatie met de gestorven vader in de poëzie:
Ik stond op een witten heuvel
in een ijskouden wind;
op het besneeuwde kerkhof
ligt er een die de rust niet vindt.
Uit een leven droefgeestig en doelloos
en een sterven zonder troost
is die ziel heengevaren
verschrikt en hopeloos.
Het lichaam is gebleven
verstard in zijnen nood,
afkeerig van het leven
en niet gereed ten dood;
geminacht door eigen vreezen
wrevelig heengegaan,
van leven niet genezen
en den dood niet toegedaan
-----
En deze is mijn vader geweest.
Hoe is het dan dat deze mensch
Van mijn eigen, gelijken stam
| |
[pagina 557]
| |
dit angstige einde vindt ?
De dood nam wie steeds heeft gevreesd
en wie hem kende zij liet.
Vogelen trekken voorbij
en dit is het einde niet.
Ach allen tezamen wij
sterven, maar leven niet.
Eens helpt de een den ander,
maar in dit leven niet.
Vreemd gaan wij langs elkander.
Vergeef het: vergeet het niet.
Alweer door de goede zorgen van J. van Krimpen verscheen in 1929, als eerste boekje gezet uit de nog niet eens gedoopte Romanée, in een oplage van 115 exemplaren een bundeltje met de breedsprakige titel Afscheid (epiloog in memoriam), Triomf van den dood en andere gedichten (in 1933 met enige toevoegingen herdrukt als Et in terra), met opnieuw een fraaie ‘Arabeske’ (‘Een ster sprong op in de duisternis / En de duisternis sprong voor een ster’), maar vooral met het kostelijke vers ‘Rijmen’, dat een paradijselijke schuldeloze verrukking over het godsgeschenk van de vreugde der lichamen uitstraalt:
Tusschen Katrijp en Hargen
Sprong mijn hart op in mij,
Een helderen warmen morgen
In 't midden van de Mei.
Tusschen Katrijp en Hargen
Den lieven langen weg,
Onder een blauwen hemel
Langs een sneeuwwitte heg.
Want achter Camp en Hargen
Daar hoort men de Noordzee,
Daar baadden wij dien morgen
Ons van de zorgen vrij.
De voeten van die ik het liefste zie
Fonkelden in die zee.
Als die in dat springend water gaan
Springt al het zonlicht mee.
| |
[pagina 558]
| |
Zij is bruin en slank in de voorjaarszon,
Ook was vannacht ons bed
In een groenen en sneeuwwitten bloei gezet,
Als op Salomo's Libanon.
Bruin zijn haar borsten, de Koning zei:
Tweelingen van een ree.
En wie nooit met dat hert in de leliën sliep
Was nooit verliefd in Mei.
Tusschen Katrijp en Hargen
Werd mijn hart rijk in mij,
Omdat Camperduin en de Libanon
Aan denzelfden straatweg lei.
De Koning Salomo was wijs
En leerde mij dien weg,
Den rechten weg door het Paradijs,
Langs een sneeuwwitte heg,
Tusschen Katrijp en Hargen,
Den weg naar Camperduin,
Nadat ik had geslapen
In mijn liefs kleinen tuin.
Het zal duidelijk zijn dat Buning inmiddels een geheel andere toon had gevonden (het was trouwens niet de enige: er stonden ook een paar Vondeliaanse verzen in het boekje). Die nieuwe toon vond zijn bevestiging en publieke triomf in Mária Lécina, dat in 1932 verscheen:
Mária Lécina loopt te zwieren
in groene zijde en zwart satijn
met vogels en rozen en anjelieren,
in een doek zoo wit als de maneschijn
¿Porqué Mária?
En zo bezong Buning in honderd strofen de liefde van een zeeman en een hoer, het lied dat hij voor haar schreef, zijn verloochening van die liefde, het verhaal van haar zelfmoord, de zelfmoord van de zeeman en hun gesuggereerde postume hereniging. | |
[pagina 559]
| |
Een witte zeehavik stort in het water
Het water stort boven den dood omhoog
Een witte zeehavik stort in het water,
Twee witte zeehaviken storten omhoog.
Toen keek de dood naar den lichten hemel
En hij rustte op die statietrap uit.
De zwarte zeezwaluw scheerde de zeeën
Hij keek over het leeg water uit.
¿Porqué, Porqué?
¿Porqué, Porqué?
Er werd van allerlei op het, inderdaad ãl te lange, gedicht aangemerkt (zie hiervóór), maar vrijwel iedereen gaf zich ten slotte, ondanks alle voorbehoud, ruiterlijk gewonnen. Afgezien dan van Hendrik de Vries, die sprak over ‘het zeurderige, op valse uitspraak van Spaanse namen drijvende Maria Lécina’, waarin hij hooguit ‘een enkel goed, en zelfs een buitengewoon couplet’ had aangetroffen. Het aardigste eerbewijs is natuurlijk de prachtige parodie Dieuwertje Diekema van Kees Stip. Daarna ging het inderdaad bergafwaarts. In de Negen balladen (met uitzondering van de mooie ‘Merel’), Voor twee stuivers anjelieren en Dagelijksch brood vond de toenemende kritiek op Buning haar rechtvaardiging: de spontaniteit ontaardde in flodderigheid, het open gevoel maar al te vaak in sentimentaliteit, de ‘Hollandse stem’ in een soms bedenkelijk soort ‘volksheid’, en de vertrouwde omgang met het Opperwezen in jovialiteit. Buning leek voor de poëzie verloren. Maar ziedaar: de oorlogservaringen, de harde bejegening van collega's wegens zijn toetreding tot de Kultuurkamer, waarover hij later oprechte spijt betuigde, en bovenal het verlies van zijn geliefde, Miep van 't Hoff, vlak voor de bevrijding, raakten hem zozeer dat hij in haast letterlijke zin opnieuw tot voortreffelijk dichter werd geslagen. De bundel Verboden verzen uit 1947 bevat een aantal verzen die voor zijn allerbeste uit vroeger tijd niet onderdoen. Met name geldt dat voor het ‘Grafschrift voor M. van 't H.’ en voor de prachtige ‘Ballade de tout mon coeur’, eindigend met een ‘Envoy, ã Dieu’:
Prince, dit was mijn troost, mijn toeverlaat
Dat zij gezegd had op dien avond laat:
De tout mon coeur.
Maar dézen nacht hebt Gij mij op doen staan
En mij die woorden waarlijk doen verstaan:
De tout mon coeur.
| |
[pagina 560]
| |
'r Was niet aan mij, het was aan U gezegd;
Ook deze troost was mij niet weggelegd.
Nu rest mij niets, tot ìk eens zeg: Seigneur...
De tout mon coeur.
In zijn laatste levensjaren (hij overleed in 1958, zevenenzestig jaar oud) vereenzaamde Buning steeds meer. De laatste bundels, Jacob en de engel, Rozen, distels en anjelieren, en het postuum verschenen Winteraconiet mogen enkele goede verzen bevatten, als geheel vormen zij naar mijn smaak geen reden om Buning aan de vergetelheid te ontrukken. Het zou evenwel mogelijk en wenselijk zijn een behoorlijke bloemlezing uit zijn oeuvre samen te stellen die hem tot zijn recht zou laten komen als een méér dan verdienstelijk dichter, een man die niet alleen voor zijn eigen tijd heeft geschreven. Maar helaas, Kees Fens heeft het onlangs terecht nog weer eens vastgesteld: ‘We leven in een cultuur zonder geheugen’ en ‘Nederland heeft het slechtste geheugen van Europa’.Ga naar voetnoot(2) |
|