| |
| |
| |
Lijden als waarschuwing
Oorlogsverleden in Nederland
J.C.H. Blom
werd geboren in 1943 in Leiden. Historicus. Hoogleraar Nederlandse Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde o.a. ‘De muiterij op De zeven Provinciën. Reacties en gevolgen in Nederland’ (1975)(19822),‘Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland in de periode 1930-1950’ (1989) en ‘Geschiedenis van de Nederlanden’(samen met E. Lamberts) (1993, 1994).
Adres: Fruinlaan 4, NL-2313 ER Leiden
Begin november 1978 maakten L. de Jong en A.J. van der Leeuw, respectievelijk directeur en onderzoeker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, tijdens een opzienbarende persconferentie gewag van beschuldigingen inzake het oorlogsverleden van de toenmalige fractievoorzitter van de christendemocratische partij in de Tweede Kamer W. Aantjes. Hij zou lid geweest zijn van de SS. De onderzoekers deelden mee dat hun voorlopig onderzoek tot de conclusie leidde dat deze beschuldigingen juist waren. Deze persconferentie vormde de opmaat van een van de grote ‘affaires’ in Nederland in de jaren zeventig met betrekking tot (vermeend) oorlogsgedrag. Op het moment dat de verdenkingen ten aanzien van Aantjes openbaar werden was zijn carrière gebroken. Voortgezet onderzoek wees weliswaar uit dat aan wat de toen ongeveer twintigjarige jongen tijdens de bezettingsjaren feitelijk had gedaan op de keper beschouwd niet zo heel zwaar hoefde te worden getild. Maar de gedachte, dat een van de belangrijkste Nederlandse politici niet een volstrekt zuiver blazoen had met betrekking tot zijn oorlogsverleden, was voor het publiek van de jaren zeventig onverdragelijk en politiek dodelijk, zeker nu hij daarover zo veel jaren had gezwegen.
Deze affaire-Aantjes is een van de meest extreme voorbeelden van hoe in Nederland iemand nog jaren na de oorlog de maat van zijn oorlogsverleden kon worden genomen; een voorbeeld ook van de centrale plaats die de herinnering aan de tijd van de nationaal-socialistisch-Duitse bezetting in het publieke debat innam. Anders gezegd ‘de oorlog’ zoals wij in Nederland meestal zeggen, vormde in het nationaal bewustzijn een belangrijk bestanddeel met een sterk zingevende betekenis en dus morele lading: toen was gebleken wat en wie goed was en wat en wie fout.
Het gevoel dat de gebeurtenissen van deze jaren niet alleen schokkend
| |
| |
waren maar ook een vèrstrekkende betekenis hadden was al vroeg ontstaan. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie was gedurende de bezettingstijd voorbereid en werd al op 8 mei 1945 opgericht. De actuele situatie bij de bevrijding door de geallieerde legers drukte bovendien iedereen met de neus op de gevolgen van de oorlog: vele slachtoffers, grote schade en een enorme chaos. Men leek als het ware geheel opnieuw te moeten beginnen. Dat die schokkende gebeurtenissen van het recente verleden daarbij een bron van inspiratie vormden is niet verbazingwekkend.
Wel is opmerkelijk hoezeer de samenstellende elementen van de herinnering aan de oorlog en de betekenis die daaraan werd gegeven gedurende de halve eeuw na 1945 in hoofdlijnen onveranderd zijn gebleven. In het verhaal
Bevrijding van Den Haag, mei 1945. Intocht Prinses Irenebrigade. Foto RIOD, Amsterdam.
zoals het in ontelbare variaties bij allerlei gelegenheden is verteld - bij herdenkingen, op scholen, in boeken en kunstwerken, in gewone conversaties in huiskamers ook - vormt vrijwel steeds het ondergane leed het uitgangspunt. Hoewel Nederland uiteindelijk aan de zijde van de overwinnaars stond is nauwelijks sprake van triomfalisme. De militaire gebeurtenissen spelen meestal ook maar een ondergeschikte rol. En als het daarover gaat, dan vaker over de vernederingen van de nederlaag in 1940 dan over de Nederlandse rol in de bevrijding of over (para)militair verzet.
Voor zo ver er sprake is van trots op het Nederlandse oorlogsverleden als geheel, gaat het vrijwel altijd over een veronderstelde vastberadenheid van
| |
| |
het Nederlandse volk zich tegen de vijand te verzetten. In de dagelijkse praktijk was die vastberadenheid, dat realiseert men zich over het algemeen goed, overigens maar door betrekkelijk kleine groepen illegalen werkelijk in de praktijk gebracht. Dezen getroostten zich grote opofferingen en liepen ernorme risico's. Velen van hen bekochten het met de dood. In de verhalen neemt hun gedrag naast het lijden van de diverse categorieën slachtoffers dikwijls een prominente plaats in. De verbinding met de zingeving is dan meestal niet moeilijk. Juist in het ondergane leed en in de getoonde vastberadenheid ligt de aansporing, ja noodzaak, besloten een betere wereld te scheppen.
Deze drieslag leed, vastberadenheid en een betere wereld is bijvoorbeeld goed terug te vinden in vele Nederlandse oorlogsmonumenten, in het bijzonder in het Nationaal Monument op de Dam in Amsterdam. In dat monument wordt het leed verbeeld door vier mannen, die inderdaad in het centrum zijn aangebracht: een gekruisigde met links één en rechts twee geketenden. De vastberadenheid wordt gesymboliseerd door twee naakte mannen aan weerszijden van deze Golgotha-opstelling. Volgens de uitleg bestrijdt de linker de ellende met zijn geest, de rechter met zijn kracht. Het wenkend perspectief van een betere wereld is te vinden in een tegen een hoog oprijzende zuil aangebrachte vrouw met kind, die in hun houding het kijken naar de toekomst uitdrukken. Huilende honden, leeuwen en duiven, op en bij het monument aangebracht, dupliceren de symboliek nog eens. De wat plompe maar stevige zuil demonstreert daarbij naar mijn mening vooral de waarschuwing, de vermaning: laat deze smartelijke en heroïsche episode uit het vaderlandse verleden niet voor niets zijn geweest.
Het streven naar die betere wereld vindt vooral uitdrukking in de lessen die men uit het oorlogsverleden pleegt te trekken, of de waarschuwende boodschap die men er in aantreft. Drie thema's blijken dan steeds weer terug te komen. L. de Jong heeft ze in de Epiloog van zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog zeer kernachtig bijeengebracht: ‘Onze algemene opvattingen nu waren (en zijn) dat het kwalijk is, wanneer een volk door een ander volk wordt overvallen en overheerst, dat de parlementaire democratie, welke ook haar gebreken zijn, de voorkeur verdient boven iedere andere staatsvorm, dat discriminatie of vervolging van mensen uit den boze is en dat deportatie en massamoord dat a fortiori zijn’. Het nationale thema dus, het politiek-ideologische thema en het thema van de mensenrechten.
Het verhaal van de oorlog dient er in het publieke debat vrijwel steeds toe om de waarden en normen die in die drie thema's besloten liggen te onderstrepen. Daarmee is dat verhaal tegelijk een zingevende uiteenzetting met een moralistische strekking. Het gaat er steeds ook om het goede en het foute (het
| |
| |
kwaad) in het verleden aan te wijzen. In wat er goed en wat er fout was (is), is in die halve eeuw na 1945 geen wezenlijke verandering opgetreden. Men kan met H.W. von der Dunk van een basisconsensus spreken, die onveranderd is gebleven ‘omdat deze basisconcensus tevens het geestelijk fundament vormt voor de hedendaagse democratie in Nederland en in heel het Westen. Als hij zou verdwijnen zou dat impliceren, dat de fundamenten van die democratische samenleving zijn aangevreten. In zoverre blijkt er een direct verband tussen de oorlogshistoriografie en het heden’. Deze omstandigheid kan ook verklaren dat een geschiedschrijving op basis van de overtuigingen van de ‘tegenpartij’ (in het algemeen bij geschiedschrijving geen ongewoon verschijnsel) nimmer van de grond kon komen. Elke poging daartoe zou met een beroep op het leed tijdens de oorlog en de morele betekenis daarvan direct zijn neergesabeld. Wie zo'n standpunt inneemt schaart zich nog altijd openlijk aan de zijde van het kwaad.
Het is interessant om vast te stellen dat deze thematiek in de oorlogsherinnering heel direct aansluit bij enkele gekoesterde zelfbeelden, die deel uitmaken van het Nederlands nationaal bewustzijn in bredere zin. In de eerste plaats gaat het dan om wat ik het liefst formuleer als het ‘klein, maar dapper’- imago. Dat zelfbeeld is in vele populaire verhalen over het Nederlands heden en verleden terug te vinden. Het kleine Nederlandse volk was tegen het grote en machtige Spanje in opstand gekomen; het kleine Nederland had zich een Gouden eeuw weten te scheppen en in die eeuw het tegen grootmachten als Engeland en Frankrijk moeten opnemen; het kleine Nederland had zich door koene ondernemingszin in voortdurende concurrentie met de Europese grootmachten een groot imperium verworven enzovoort. Steeds waren daarbij vastberadenheid en dapperheid nodig geweest om te overleven. De beproeving van de oorlosgjaren past naadloos in dit zelfbeeld. Het kleine, vreedzame (immers zorgvuldig neutrale) Nederland was door een grote agressieve buur op schandelijke wijze overvallen. In eerste instantie geschokt en machteloos, had het Nederlandse volk de rug gerecht; mede door deze vastberadenheid en de heldendaden van niet eens zo heel weinigen was men er toch weer bovenop gekomen.
In de tweede plaats gaat het om een zelfbeeld van saamhorigheid in verscheidenheid. De Nederlandse geschiedenis is vol van tegenstellingen en strijd: protestanten tegen katholieken, rekkelijken tegen preciezen, prinsgezinden tegen staatsgezinden, patriotten tegen Oranje, liberalen tegen confessionelen en nog heel wat meer. Maar als het er op aan kwam had men toch steeds de gelederen gesloten, en ondanks alle strijd was de Nederlandse samenleving een verdraagzame, waarin groepen van zeer diverse pluimage relatief vreedzaam en in vrijheid naast elkaar leefen. Het verhaal van de oorlogsjaren kan ook hierbij moeiteloos aansluiten. Juist in de strijd tegen de
| |
| |
nationaal-socialistische vijand hadden de diverse groepen van de verdeelde (verzuilde) samenleving elkaar gevonden, mede om die pluriformiteit en verdraagzaamheid te behouden. Hoewel men vooral later wel moest toegeven dat het verweer tegen de jodenvervolging niet erg effectief was geweest, had deze saamhorigheid zich in beginsel ook tot de Joden uitgestrekt. In het graag vertelde verhaal had de grote meerderheid van de bevolking een sterke afkeer gehad van de jodenvervolging, zoals van alle andere wreedheid van ‘de moffen’.
Ten derde is in het nationale bewustzijn veelvuldig sprake van het hoge morele gehalte van het Nederlandse volk. De leiders van de Nederlandse opstand waren over het algemeen gave karakters. Het verhaal van Willem van Oranje, die als jonge losbol in Brussel onpasselijk was geworden toen hij zich realiseerde dat de geur van verbrand vlees die hij rook afkomstig was van ketters op de brandstapel, is een mooi voorbeeld. Tegen zoiets verzette zich alle menselijkheid in hem. En Hugo de Groot stond in die visie aan de basis van een lange traditie van het streven naar vreedzame, op ethische beginselen gefundeerde en in het recht wortelende relaties tussen staten en naties. In 1939 noemde minister-president De Geer Nederland ‘een lichttoren in een duistere wereld’. Fraai werd dit zelfbeeld eind 19e eeuw verwoord door J.W. Hofdijk, die een voor een groot publiek bedoelde geschiedenis van het vaderland eindigde met: ‘Het is schooner het zedelijkste dan het machtigste volk der aarde te zijn!’. Opnieuw is het niet moeilijk in te zien dat veel verhalen over de oorlog heel goed passen in dit zelfbeeld. Juist in de verzetsverhalen treedt het ene gave karakter na het andere op. Typerend in deze context zijn de godsdienstig gemotiveerde verzetsstrijders die, alvorens tot een liquidatie te besluiten, langdurig delibereren over de toelaatbaarheid van zo'n daad en daarbij steun zoeken in het gebed.
Tot dusver heb ik de aandacht gevestigd op een reeks opmerkelijk gelijk blijvende elementen en kenmerken van de oorlogsherinnering. Thans wil ik de aandacht verleggen naar de variaties in de verhouding waarin deze elementen zich manifesteren, en in de mate van intensiteit waarmee het publieke debat werd gevoerd. Daarbij zijn globaal vier fasen te onderscheiden. De eerste is vanzelfsprekend die van de direct na-oorlogse jaren, van de bevrijding in 1944-1945 tot het einde van de jaren veertig. De herinnering aan het ondergane leed was nog vers, in menig opzicht drong nu pas duidelijk door hoe groot de catastrofe in verlies aan mensenlevens wel was. De materiële schade als gevolg van het oorlogsgeweld en aangebrachte vernielingen was enorm. Een aantal elementaire voorzieningen kon maar met moeite worden hersteld. De wederopbouw bleek een moeizaam proces. De opvang van hen die uit concentratiekampen, krijgsgevangenschap en dwangarbeiderschap terugkeerden was moeilijk en verliep soms chaotisch. Het vraagstuk
| |
| |
hoe om te gaan met landverraders en collaborateurs leverde enorme problemen op. Daarbij voegde zich al spoedig, na de capitulaite van Japan, het vraagstuk van de relatie met Indië, dat op een koloniale oorlog uitliep. Op het internationale toneel tenslotte kondigde de Koude Oorlog zich aan.
Vooral zorgen dus voor de regering en materieel moeilijke omstandigheden voor de bevolking. Dat nam niet weg dat er tegelijk veel vreugde was over de bevrijding (de zomer van 1945 was er een vol feesten) en veel enthousiasme om aan te pakken. Met opgewekte energie en opofferingsgezindheid zetten velen zich niet alleen aan de wederopbouw van wat verloren was gegaan, maar ook aan het bouwen van een nieuw en beter Nederland, waarvan de contouren in de oorlog in vele variaties op papier waren gezet. In die atmosfeer was er veel behoefte aan verhalen over de oorlog, die zich trouwens bij vrijwel elk actueel onderwerp opdrong en daardoor veelvuldig onderwerp van gesprek en debat was. Vooral het nationale thema vervulde daarbij een belangrijke functie. Het ging er immers om de gelukkig herwonnen nationale onafhankelijkheid tot een succes te maken. Daarvoor was in de eerste plaats saamhorigheid nodig. Samen de schouders eronder om de bevochten vrijheid niet in pure armoede te laten ondergaan, dat was het motto. Jaren van tucht en ascese zijn die eerste jaren na de oorlog wel genoemd.
In sommige opzichten al direct na die eerste opgewonden en opwindende zomer van 1945, in andere opzichten in de loop van de late jaren veertig, trad in die zeer nadrukkelijke aandacht voor de oorlog op bijna alle levensterreinen een zekere verzadiging en zelfs teruggang op. De grote honger om te weten wat zich allemaal had afgespeeld was na enkele jaren kennelijk min of meer bevredigd. In de boekhandel werd in 1947 verzetsliteratuur bijvoorbeeld tegen gereduceerde prijzen aangeboden. Op de politieke en maatschappelijke agenda, zo veelzijdig en in zekere zin chaotisch in 1945, trad een vereenvoudiging op in de zin dat er een duidelijke hiërarchie werd geschapen. De hoogste prioriteit viel toe aan het economisch herstel en de Indonesische kwestie, met de internationale betrekkingen als goede derde. Daarmee boette het elan tot vernieuwing van de samenleving sterk aan kracht in. Op de meeste terreinen waren de vernieuwers ook niet erg succesvol.
Daarmee verdween de oorlog als directe inspiratiebron voor het dagelijkse handelen wat naar de achtergrond. Dat wil niet zeggen dat de interesse in de oorlog als zodanig verdween, maar vanaf de late jaren veertig ging een tweede fase in waarin de publieke aandacht voor de oorlog vooral bij bijzondere gelegenheden aan de dag trad: de jaarlijkse 4 mei-herdenkingen en de verschijning van enkele grote door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie geïnitieerde studies bijvoorbeeld. Zo trokken de boeken over de drie grote stakingen tijdens de oorlog, de februari-staking van 1941, de April/Meistakingen van 1943 en de Spoorwegstaking van 1944 veel aandacht. Deze
| |
| |
boeken verschenen respectievelijk in 1954, 1950 en 1960. Een bijzondere gebeurtenis was ook de onthulling op 4 mei 1956 van het eerder genoemde Nationaal Monument.
Bij zulke gelegenheden werd in brede kring in hooggestemde bewoordingen over de oorlog gesproken. Om echt debat ging het maar zelden, het meest nog met betrekking tot de rol en de positie van de communisten in de oorlog. In de zich volop ontplooiende Koude Oorlog werd het twijfelachtig of de communisten nog wel deel konden en wilden hebben aan de nationale consensus over de oorlog. Het nationale thema had nog steeds de overhand, maar juist in het kader van die Koude Oorlog kwam ook het politiek-ideologische thema met enige nadruk aan de orde. In datzelfde kader kreeg ook het thema van de mensenrechten zeker aandacht, maar van de drie toch nog altijd het minst. Persoonlijk leed ondergaan tijdens de oorlog en de mogelijke nawerking daarvan kon in een enkel geval als dramatisch element in een toespraak of als symbool van een groter probleem aan de orde komen. Maar overwegend diende men zulk persoonlijk leed ook tot de persoonlijke levenssfeer beperkt te houden. In een samenleving waarin flinkheid, soberheid en zich voegen in gevestigde maatschappelijke patronen sociale code was lag dat voor de hand.
De jaren zestig en zeventig laten wat dit betreft grote veranderingen zien. Deze hingen in menig opzicht samen met de maatschappelijke veranderingen van deze jaren. Vooral op basis van een ongekend snel toenemende economische voorspoed en een zekere ontspanning in de internationale verhoudingen voltrok zich wat wel als een culturele revolutie is omschreven. In dat kader nam de belangstelling voor de oorlog weer sterk toe en ontwikkelden zich tal van hooglopende debatten over wat er in die oorlog was gebeurd. De overgang naar deze derde fase werd gemarkeerd door een befaamde reeks televisieuitzendingen van L. de Jong onder de titel De Bezetting (1960-1965), door het Eichman-proces in Jerusalem (1961) en door de publikatie van het dramatisch relaas van de Jodenvervolging in Nederland door J. Presser onder de titel Ondergang (1965). De stroom publikaties over de oorlog zwelde weer aan om vooralsnog niet te verminderen. Ook de aard van de belangstelling verschoof. Meer dan het voordien vooral abstract aangeduide leed traden nu de concrete slachtoffers naar voren en trok het begrip collaboratie in ruimere zin dan tot dusver opgevat aandacht. Meer dan tevoren werd dé oorlog ook in het politieke debat betrokken. Het nationale thema boette zonder geheel te verdwijnen aan betekenis in, het politieke thema en het thema van de mensenrechten daarentegen kwamen aanzienlijker sterker op de voorgrond.
Wat betreft de slachtoffers werd men zich vooral sterker bewust van de Jodenvervolging en de betekenis daarvan. De weinige Joden die uit de vernietigingskampen of uit de onderduik terugkeerden waren direct na de bevrij
| |
| |
Afzetten van de Joodse buurt in Amsterdam, begin 1941 - Foto RIOD, Amsterdam,
ding op veel onverschilligheid en zelfs anti-semitisme gestuit. In de vroege stroom van publikaties had men weliswaar De oorlog die Hitler won van H. Wielek en de Kroniek van de Jodenvervolging van A. Herzberg kunnen aantreffen, maar over het algemeen nam de Holocaust in de jaren vijftig in de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog een tamelijk ondergeschikte plaats in. Dat werd nu anders en weerspiegelde zich bijvoorbeeld ook in de oprichting van monumenten. De meeste gedenktekens die speciaal op de Jodenvervolging betrekking hebben, dateren van na 1960. Het is in dit verband tekenend dat in 1950 wel al een monument aan de Weesperstraat in Amsterdam was opgericht ter herinnering aan en in dankbaarheid voor de hulp die de Amsterdammers de Joodse bevolking tijdens de bezettingstijd hadden verleend. ‘Beschermd door Uw liefde’ stond er op dit geschenk van de Joodse gemeente te Amsterdam. Op zo'n gedachte zou men later niet meer gekomen zijn, toen doordrong hoe hoog het percentage omgekomen Joden uit Nederland wel was.
De ruimere opvatting van het begrip collaboratie stond in zeer nauw verband met het grote maatschappelijke en politieke debat van de jaren zestig en zeventig. Collaboratie had geruime tijd vooral geslagen op de landverraders (NSB-ers en SS-ers) die via de zuivering en bijzondere rechtspleging eigenlijk uit de samenleving verwijderd hadden moeten worden. Nu, in de jaren zestig, voltrokken zich grote veranderingen in het denken over democratie, gezag en autoriteit in de samenleving, die ook gepaard gingen met heftige en soms
| |
| |
gewelddadige conflicten. In dat kader was de relatie met de bezettingstijd snel gelegd. Het toenmalig gedrag van de economische en bestuurlijke elite, in de ogen van de vernieuwers en contestanten in feite dezelfde als nog altijd aan de macht was, stond daarmee ter discussie. Was er eigenlijk niet sprake geweest van collaboratie op grote schaal door deze elite en hoe democratisch gedroeg die zich nu?
Meer dan ooit werd dé oorlog een zwaar politiek beladen argument in de actualiteit. Een echt generatieconflict werd het overigens niet. Daarvoor was de samenstelling van de partijen in het conflict te gevarieerd. Het valt bij nadere beschouwing bovendien op dat de vernieuwers, die zovele oude waarden wilden omver werpen, zich niet tegen de basisconsensus over de oorlog keerden. Bij een kleine ontsporing in de vorm van vernieling van een krans, door Canadezen bij het Nationaal Monument gelegd, boden de daders zelfs hun excuses aan en legden een nieuwe krans. Nee, de vernieuwers maakten de officiële normen in dit opzicht juist in de meest pure vorm tot de hunne en confronteerden de machtshebbers in dat licht met hun feitelijk gedrag (of dat van hun soortgenoten) tijdens de bezetting. In een aantal gevallen leidde dat tot grote onrechtvaardigheden. Zoals in het geval van de Amsterdamse burgemeester G. van Hall die, zelf een geëerd verzetsstrijder, toch als symbool van een tyranniek gezag ten val kwam. Al met al was het effect vooral een versterking van de morele voorbeeldfunctie van de bezettingstijd. Dit resulteerde in een reeks affaires, behalve die van Aantjes bijvoorbeeld inzake Menten en Weinreb.
Ook de herhaalde debatten over de nog in Breda gevangen zittende Duitse oorlogsmisdadigers riepen vele emoties op. In dat klimaat had paradoxalerwijze het standpunt, dat de in de democratische rechtstaat geldende regels ook op hen van toepassing waren, geen kans. De gevoelens van de nabestaanden van de slachtoffers, of nog erger, van de slachtoffers zelf (waaronder ook begrepen de tweede generatie) waren van een hogere orde. Die mochten in geen geval gekwetst worden. Anders dan in de tweede fase bestond er nu veel begrip voor het individuele leed dat de oorlogservaringen hadden teweeg gebracht. Over psychische problemen als gevolg daarvan werd openlijk gesproken en er werden voorzieningen getroffen voor behandeling en ook in materiële zin werd er meer gedaan dan voorheen. Om enkele voorbeelden te noemen: in 1972 kwam de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers tot stand (naast de Wet Buitengewoon Pensioen van 1947) en in 1973 werd een speciale kliniek geopend voor behandeling van psychische problemen als gevolg van oorlog en vervolging, Centrum '45.
In dit patroon trad in de jaren tachtig en negentig, de vierde fase, maar beperkte verandering op. Het voornaamste verschil ligt in een vermindering niet van de frequentie maar van de intensiteit waarmee over de oorlog werd
| |
| |
gesproken en gedebatteerd, zoals ook de intensiteit van het algemene maatschappelijk debat afnam. Daarnaast kan men zekere accentverschuivingen vaststellen. In de onderlinge verhouding tussen de drie centrale thema's voert het thema van de mensenrechten steeds meer de boventoon. In het bijzonder de Jodenvervolging is hét onderwerp geworden dat aan deze oorlogsjaren een heel bijzonder karakter blijft geven. Het nationale thema was al in de derde fase mede onder invloed van gedachten, dat nationalisme een zo niet verwerpelijke dan toch in ieder geval achterhaalde ideologie is, wat naar de achtergrond geschoven. Dat blijft zo in deze vierde fase die zich tot in het heden uitstrekt. Er zijn bijvoorbeeld nauwelijks tekenen dat de actuele, in Nederland overigens niet zo heel sterke, opleving van nationale gevoelens en aandacht voor nationaal belang direct met het oorlogsverleden in verband wordt gebracht. Integendeel meer dan ooit is er een zekere beduchtheid dat te sterke nadruk op dat oorlogsverleden de relaties met en de beeldvorming over het voor Nederland economisch en politiek zo belangrijke Duitsland negatief zal beïnvloeden.
Opvallend is verder dat in deze fase het Indische oorlogsverleden met meer nadruk dan tevoren aan bod komt. Met name de Indische kampslachtoffers hadden zich in de eerdere fasen nogal beklaagd over gebrek aan aandacht. Hun leed werd als het ware weggedrukt door de ervaringen in bezet Nederland. Er lijkt een samenhang tussen dit verschijnsel en de betrekkelijk moeizame manier waarop in Nederland het tragisch verlopen dekolonisatieproces onder ogen werd gezien of misschien liever door velen niet onder ogen werd gezien. Het is vermoedelijk dan ook niet toevallig dat toegenomen publieke aandacht voor die strijd in Indonesië in de loop der jaren samenging met meer aandacht voor het Indisch oorlogsverleden. Iets dergelijks lijkt op te gaan voor de militaire gebeurtenissen. Lange tijd kregen deze in de publieke belangstelling maar marginale aandacht. Meer recent is daarin wat verandering gekomen, wellicht mede onder invloed van het wegebben van de sterk anti-militaire of althans a-militaire gevoelens van de jaren zestig en zeventig.
Al met al is de oorlog nog altijd een onderwerp dat zowel professionele historici als een groter publiek veelvuldig bezig houdt. De relatie tussen beide is wel wat problematischer geworden. De tendens tot grotere differentiatie in onderwerpen en toenemende wetenschappelijke distantie bij de vakhistorici maakt het gecompliceerder de verbinding te leggen met de behoefte aan zingevende verhalen onder het grote publiek. Niettemin onttrekken ook de historici zich geenszins aan de eerder genoemde basisconsensus. En zo blijft dé oorlog in het openbaar gesprek in Nederland vooralsnog niet alleen het ijkpunt in de tijd (voor en na de oorlog is voor velen het voornaamste historisch-chronologisch besef dat zij hebben) maar ook een toetssteen van betekenis. Zolang Nederland niet betrokken raakt in diep ingrijpende en
| |
| |
catastrofale gebeurtenissen van een vergelijkbare betekenis als de oorlog (zoals in Midden- en Oost-Europa enige jaren geleden inderdaad gebeurde), zolang zal dé oorlog deze functie vermoedelijk ook behouden. Wellicht zullen zich nieuwe vormen ontwikkelen na de grote uitputtingsslag van herdenkingen van het afgelopen jaar of wanneer er geen overlevenden meer zijn, maar vooralsnog voorspel ik een blijvende betekenis van de oorlog in het bijzonder in herdenkingen als rituele zelfbevestiging van de beoogde kwaliteit van onze samenleving.
Amsterdam / Leiden, maart 1995.
Noot:
Dit artikel is de Nederlandse tekst van een in het Engels uitgesproken voordracht op een symposium over oorlogsverleden in Frankrijk, Duitsland en Nederland. Dit symposium werd op 24 maart 1995 in Amsterdam georganiseerd door het Maison Descartes, het Goethe-Instituut en het genootschap Nederland-Duitsland.
|
|