Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| ||||
Schu11ingtaal, vloeken, schelden en beledigen
| ||||
TaalnormenWe leven in Nederland in een vrij land. (1) We mogen zeggen en schrijven wat we willen. Toch zouden we wel gek zijn om echt volledig van die vrijheid gebruik te maken. Wie immers puur individueel zijn woorden en zinnen kiest, produceert gemurmel dat niemand anders begrijpt en dan wordt de hele communicatie zinloos. Het is dus verstandig om rekening te houden met degenen voor wie ons taalgebruik bedoeld is. Of, zoals de taalfilosofe R. Bartsch het formuleert in Norms of Language (p. 212):‘Spreker, druk je zo uit dat uw hoorder je uiting herkent en interpreteert in overeenstemming met wat je hem wil laten begrijpen. Hoorder, interpreteer de uiting van de spreker zo dat deze in overeenstemming is met zijn bedoeling’ (mijn vertaling, FJ). Deze hoogste norm van Bartsch veronderstelt dat de spreker volledig op de hoogte is van de verwachtingen van zijn hoorders. Zo'n veronderstelling is niet realistisch. In de praktijk neemt de spreker daarom genoegen met een compromis, waarbij hij een balans zoekt tussen zijn eigen voorkeuren en de marges van de verwachtingen die hij bij zijn gehoor vermoedt. In kleine taalgemeenschappen bestaan die marges uit het dialect ter plaatse. In meer omvangrijke taalgemeenschappen worden de marges gevormd door de standaardtaal. De plaats van de standaardtaal ten opzichte van | ||||
[pagina 524]
| ||||
andere taalvariëteiten wordt wel eens weergegeven door middel van de volgende driehoek: De driehoek is hier vooral van belang om te laten zien dat de standaardtaal niet door een punt of een streep wordt voorgesteld, maar door een band. Er bestaat dus regionale (harde versus zachte g) en sociale variatie (wc versus toilet) binnen de standaardtaal. De driehoek maakt ook duidelijk dat de standaardtaal zich niet aan de top bevindt, maar net daaronder. Dat betekent dat het Standaardnederlands naar twee kanten afgebakend wordt: naar beneden en naar boven. Zo hoort hun hebben tot het substandaard, en tannis tot het superstandaard. De grenzen zijn verder niet met twee strepen aangegeven, maar met arceringen. Die arcering geeft aan dat de marges niet vastliggen. Eerder worden ze voortdurend opnieuw vastgesteld. Waar de grens ligt, blijkt meestal pas als iemand hem overtreedt. Als de hoorders negatief reageren, valt de uiting buiten de band. Er zijn drie typen negatieve reacties: kritiek, correctie en sanctie. Van alle drie een voorbeeld. Toen mij laatst een hun hebben ontsnapte, trok mijn gesprekspartner een wenkbrauw omhoog, betekenend ‘Van jou had ik dat niet gedacht’, een milde vorm van kritiek. Correctie gaat al wat verder. In een van mijn eerste artikelen veranderde een redacteur al mijn u kan's in u kunt's. Het zwaarste middel om de orde te bewaken is de sanctie. Het cliché wil dat een sollicitatiebrief met spelfouten leidt tot uitsluiting van de sollicitant. | ||||
[pagina 525]
| ||||
De motivering van taalregelsDe voorkeur voor een van de varianten kan op verschillende manieren gemotiveerd worden. In de voorbeelden van daarnet is dat het motief correctheid: hun hebben wordt als slechter Nederlands beschouwd dan zij hebben. Daarnaast zijn er nog ten minste drie andere motiveringen voor goed Nederlands, te weten:
| ||||
Normen en voorschriftenDe taalgebruikers zelf bepalen of een gegeven vorm tot het Standaardnederlands behoort door regeltjes toe te passen die in geval van variatie een voorkeur aangeven voor een van de varianten. Die regeltjes of taalnormen zitten in het hoofd van de taalgebruikers. Hoe zijn die normen in zijn hoofd gekomen ? Dat hangt ervan af. Veel normen zijn echt een onderdeel van onze persoon. We hebben ze bij onze opvoeding meegekregen, of leiden ze af uit de eisen die context en situatie van het taalgebruik aan ons stellen. Van deze regels zijn we zeker. Sommige gelukkigen (H. Brandt Corstius bijvoorbeeld) beschikken alleen over deze regels. Andere taalgebruikers hanteren, althans bij sommige soorten variatie, regeltjes waarvan ze minder zeker zijn. Zij kennen de varianten en meestal weten ze ook ongeveer welke variant in de stantaardtaal de voorkeur geniet, maar ze hebben behoefte aan ondersteuning in de vorm van voorschriften. Deze gevoelens van onzekerheid zullen vooral voorkomen als de vertrouwdheid met het type communicatie gering en het belang ervan groot is. De taalgebruikers zullen verder vooral onzeker zijn als ze geen mogelijkheid hebben om een foutje direct te herstellen en - vooral - als ze een variëteit moeten gebruiken waarmee ze niet van kindsbeen af zijn opgegroeid. Er is één variëteit die bij deze omschrijving past: de formele schrijftaal. | ||||
TaaladviesboekenGeen wonder dus, dat er zoveel boeken met adviezen voor de geschreven taal bestaan, en dat ze zo vaak dezelfde problemen bevatten. Geen wonder ook dat deze boekjes allemaal een sterk instructieve inslag hebben. Neem Renkema's | ||||
[pagina 526]
| ||||
schrijfwijzer bijvoorbeeld, die zo opent: ‘Het doel van dit boek is schrijvers behulpzaam zijn bij problemen die zich bij het schrijven van allerlei teksten kunnen voordoen’ (1989:. 11). De schrijver neemt aan dat de lezer weet dat hij iets niet weet, wat hij wel zou moeten weten. De adviseur kan zich dus de moeite besparen om de lezer over te halen zijn adviezen op te volgen. Daaruit volgt dat er in moderne adviesboeken zelden van kritiek, correctie en sanctie sprake is.Ga naar voetnoot(2) Hoe kleinschaliger het probleem, des te overzichtelijker het voor de taalgebruiker is en des te gemakkelijker hij het kan benoemen, en in een boekje opzoeken. Vandaar de aandacht voor de spelling. En dan bedoel ik niet de klassieke spellingproblemen zoals de -dt in de werkwoorden, maar het antwoord op vragen als ‘Wanneer moet Minister met een hoofdletter?’ ‘Schrijf je IBM-compatibel aan elkaar of hoort daar een streepje tussen?’ ‘Is het karadzics (competentie), karadzics' of karadzic's?’Ga naar voetnoot(3) Ten slotte is - ook in de meest moderne boeken - de meerderheid van de voorschriften gericht op slechts twee soorten normmotiveringen, namelijk correctheid en (in mindere mate) helderheid. Dat blijkt alleen al uit de grote aandacht voor spellingkwesties, die natuurlijk puur op correctheid terug te voeren zijn. Ook deze eigenschap van taalboekjes kunnen we begrijpen vanuit hun functie: adviezen ter vergroting van helderheid en vooral correctheid kunnen onafhankelijk van de context en de situatie gegeven worden. De andere twee niet. De aandacht voor correctheid mag dan begrijpelijk zijn, in het licht van- Bartsch' hoogste norm maakt de verwaarlozing van gepastheid een vreemde indruk. Juist gepastheidsnormen sluiten immers het beste aan bij deze hoogste norm. Als wij de normatieve kracht van de voorschriften willen schatten door na te gaan of een overtreding ervan kritiek, correctie en sanctie oproept, blijkt dat dergelijke regeltjes nauwelijks als norm kunnen gelden. Kritiek op spellingen taalfouten komt zeker voor, maar geldt in serieuze discussies als ongepast. Correctie geschiedt stilzwijgend en sancties zijn ondenkbaar. Kortom, taaladvisering komt voornamelijk neer op het oplossen van kleinschalige keuzeprobleempjes merendeels op het vlak van de correctheid.Ga naar voetnoot(4) De adviesboekjes hebben zeker de verdienste dat ze de onzekere burger behulpzaam kunnen zijn bij het kiezen van de ‘juiste’ vormen, maar leiden wel tot de volgende bedenking: wekt die stroom van boekjes niet de indruk dat de problemen van het Standaardnederlands voornamelijk de hantering van kleinschalige correctheidsnormen inde schrijftaal betreffen? Het zou onjuist zijn om met die indruk in te stemmen. | ||||
TaalconflictenNaar mijn idee zijn er juist meer afbakeningsproblemen op het vlak van de gepastheid van sommige vormen van het Nederlands. Dat idee ontleen ik aan het feit dat daarover niet alleen echte conflicten bestaan, maar zelfs conflicten | ||||
[pagina 527]
| ||||
die bij de rechter worden uitgevochten. Die conflicten hebben alle te maken met de belangentegenstelling tussen de schrijver of spreker die zijn spreekrecht onbeperkt wil benutten en zijn hoorders die vinden dat de uitingen een inbreuk vormen op hun levenssfeer. Hier komen eerst enkele probleemvelden waarin de bandbreedte van het Nederlands verruimd is, en daarna twee waarin de mogelijkheden juist ingesnoerd worden. | ||||
SchuttingtaalAls eerste vorm van conflictueus taalgebruik noem ik de schuttingtaal, of, iets ruimer: grove taal. Het domein van de schuttingwoorden is in de afgelopen eeuw kleiner geworden. In de negentiende eeuw, zo memoreerde Brandt Corstius onlangs, durfde Jacob van Lennep een toespeling op natuurgeweld als bliksems nog niet voluit te schrijven. Nu worden alleen nog maar de oorspronkelijk Nederlandse woorden voor alles wat met voortplanting te maken heeft als schuttingwoorden beschouwd. En zelfs deze krachtigste schuttingtaal valt slechts een snufje kritiek ten deel, zoals blijkt uit het volgende fragment uit een column van Jan Mulder: ‘Steeds vaker hoor je het adjectief kut in plaats van slecht. Terwijl we nog midden in het aanpassingsproces van het gebruik van lul en lullen zitten, is kut aan een onweerstaanbare opmars begonnen. Het behoorde in eerste instantie aan mensen onder de achttien. Daarna waren het avantgardistische schrijvers als Jules Deelder, die kut in hun teksten verwerkten. Inmiddels is het zover, dat de vijfenzestigjarige Tante Jo te Zwolle kut zegt wanneer de ober haar armzwaai voor een bestelling niet opmerkt’ (de volkskrant, 26 april 1991). Correctie en sanctie op schuttingtaal ontbreken, althans in sommige Nederlandse kringen, tegenwoordig geheel. | ||||
VloekenVloeken is wel meer en meer een onderdeel van de standaardtaal geworden, maar er lijkt nog steeds sprake van een reëel belangenconflict. Enerzijds is er de ongelovige persoon die in een openbare taalsituatie Gods naam ijdel gebruikt omdat hem dat oplucht. Voor hem is niet van godslastering sprake, omdat je iets wat niet bestaat, niet kunt lasteren (zoals Van Deursen in NRC Handelsblad, 11 november 1994, opmerkte). Anderzijds zijn er de gelovige toehoorders, die aanstoot nemen. Deze critici kunnen hun kritiek op twee manieren motiveren: ‘U kwetst mij’ en ‘U kwetst God, en als gelovige heb ik de plicht voor Hem op te komen’. Met het eerste motief kan de vloeker leven. Het tweede motief is andere koek. Het bezwaar hiertegen werd als volgt verwoord door Koos van Zomeren, toen de Bond tegen het Vloeken hem had bekritiseerd: ‘Mijn bezwaar is niet dat ze (de Bond) me vragen niet te vloeken omdat zij in God geloven, maar dat ze me vragen niet te vloeken | ||||
[pagina 528]
| ||||
omdat ik in God behoor te geloven. Dat gaat te ver’ (NRC Handelsblad, december 1992). Correctie bestaat eveneens. De al genoemde Bond tegen het Vloeken wijst klankreeksen die lijken op onze standaardvloek, zoals rodondendron of potvolblomme af; baggel-de-boegel kan wel door de bondsbeugel (Utrechts Nieuwsblad, 27 mei 1995). Met de sancties op vloeken staat het er somberder voor. Echte rechtszaken komen niet meer voor. Wel zijn er gemeenten (bijvoorbeeld Zevenhuizen- Moerkapelle) waar in de politieverordening een vloekverbod is opgenomen. Het is mij niet bekend of er ooit een overtreder een bekeuring heeft gekregen. In ieder geval is de kans groot dat de rechter dergelijke bepalingen onverbindend verklaart wegens strijdigheid met de vrijheid van meningsuiting. | ||||
ScheldenWie iemand uitscheldt, probeert hem te beledigen door hem met grove woorden aan te duiden. Deze woorden kunnen metaforen zijn (bijvoorbeeld bij de vergelijking met dieren: (ezel, kwal) dan wel beroepen, (boef, schelm), pars-pro-toto's (klootzak, luilebol) of verwensingen (kankerlijer). De scheidmogelijkheden zijn duidelijk verruimd. In de achttiende eeuw werd je al voor schelm voor de rechter gesleept, aan het einde van de negentiende eeuw werd nog gedebatteerd over de toelaatbaarheid van kraai. Volgens een recente uitspraak is zelfs klootzak niet meer beledigend.Ga naar voetnoot(5) Schelders worden nog maar zelden gecorrigeerd. Wat de sancties betreft valt nog wel iets op, al moeten we daarvoor niet naar de officiële rechter, maar naar de eigen organisaties van maatschappelijke groepen. Zo berichtte de Volkskrant (29 maart 1993) het volgende over de commissie strafzaken van volleyballers: ‘In de zaken van de maand februari overheersen de eenlettergrepige scheldwoorden. Lul, kut en zak zijn allemaal goed voor vijftig gulden boete. Meerlettergrepige woorden of samenstellingen, als “kutscheidsrechter” of “gefrustreerde klootzak” kosten hetzelfde’. Dat lijkt nogal wat. Totdat we even verder lezen: ‘Voor “u heeft de wedstrijd duidelijk beïnvloed”?...) moet 150 gulden worden afgerekend’. Hierdoor wordt wel duidelijk waarom men schelden niet zo serieus meer neemt: de vergelijkingen zijn veel vager, veel minder feitelijk dan de net genoemde smadelijke aantijging. | ||||
BeledigingDe belediging vertoont een heel andere ontwikkeling. Er zijn aanwijzingen dat burgers zich steeds sneller beledigd voelen, vooral door vergelijkingen met extreem rechtse politieke groepen. Ik realiseerde me dat voor het eerst in 1981, toen mijn ene collega A mijn andere collega B (met vers kort geknipt | ||||
[pagina 529]
| ||||
haar) begroette met ‘fascistenkoppie’. Dat getuigde niet van teerbesnaardheid van A, maar ik verbaasde me echt toen de altijd beheerste B huilend naar huis ging. Sindsdien is de gevoeligheid alleen nog maar toegenomen. Zware kritiek was er onder meer op: het vergelijken van Groen Links met de NSB, Van Mierlo met een Caudillo en KNIL-soldaten met SS'ers. In het ene geval werden alleen excuses geëist, maar in het laatste geval wilden de ex-soldaten echte juridische sancties. Iets waartoe de rechter overigens niet bereid was. In de tot dusver genoemde voorbeelden kwam de kritiek van de kant van de beledigde partijen. De toenemende gevoeligheid blijkt ook uit het verschijnsel dat in toenemende mate kritiek uitgeoefend wordt van de kant van personen waarmee de beledigde vergeleken wordt. Zo nam de eigenaresse van een viskraam het niet dat politici met viswijven vergeleken werden, en schreef J.A. Reekers namens biljartvereniging Nieuwer Amstel de volgende brief naar de Volkskrant (april 1994): ‘U schrijft in de Volkskrant van 31 maart: “De topman van DASA en Fokker Jürgen Schrempp heeft wel wat beters te doen dan aan te zitten bij een aandeelhoudersvergadering met het intellectuele gehalte van een biljartclub”. Ik ben al dertig jaar bestuurslid van een biljartclub. Wij baseren onze uitgaven op de inkomsten. Wij bedruipen onszelf. Wij komen nooit geld te kort en halen toch voor onze leden het maximale rendement uit de ingekomen gelden’. Een voorlopig hoogtepunt in de aansnoering van de normen voor belediging was de kritiek van Youp van 't Hek op de supporters van Feijenoord, die de trainer van Ajax beledigd hadden door liederen te zingen met toespelingen op de onlangs overleden vrouw van de trainer. Van 't Hek kreeg brede instemming. De psychologe Rita Kohnstamm verklaart dit omdat iedereen zich realiseert hoe weerloos hij is tegen het sterven van dierbaren (NRC Handelsblad, 23 mei 1995). | ||||
Discriminerend taalgebruikHet laatste type agressief taalgebruik is discriminatoir taalgebruik in de vorm van racistische, antisemitische, xenofobische dan wel sexistische uitingen. Ook in dit opzicht is de bandbreedte van het Standaardnederlands versmald. Dat blijkt alleen al uit het feit dat verbod op dergelijke activiteiten gepromoveerd is naar het eerste artikel van de grondwet: ‘Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan’. Het belang van dit type blijkt ook uit de grote hoeveelheid taalconflicten en ingewikkelde discussies daarover. Het is begrijpelijk dat die gevoerd worden. Er zijn goede argumenten voor de stelling dat juist deze uitingen het meest bedreigend zijn. Ten eerste worden ze vaak (bijvoorbeeld bij voetbalsupporters) geuit door groepen die door hun omvang en dronkenschap een | ||||
[pagina 530]
| ||||
reële bedreiging voor hun slachtoffers vormen. Ten tweede zullen veel gediscrimineerde groepen op grond van hun ervaringen in het verleden zich met recht en reden sneller bedreigd voelen dan anderen. Helaas kan ik de discussies, waarin rechters opmerkelijke criteria hebben laten meewegen als context, doelgroep en bedoeling onmogelijk in kort bestek recht doen. | ||||
TegenbewegingDe groeiende tendens om al het gekwetste gevoelen serieus te nemen en de verzoeken om sancties te honoreren, roept tegenkrachten op. Van Ree meent dat de taboeïsering van het kwetsen elk debat verstikt: “Ik meen dat al dit soort stuitende onzin, inclusief andere verhalen van het kaliber dat Aids een straf Gods voor de homoseksuelen is, of dat de holocaust nooit heeft plaatsgevonden, gewoon gezegd en geschreven moet kunnen worden en slechts met kracht van argumenten bestreden. Er is maar een keiharde grens en die ligt waar meningsuiting overgaat in bedreiging’ (de Volkskrant, 29 oktober 1991). | ||||
SlotsomEchte taalconflicten gaan over een belangentegenstelling: het recht van spreken vormt een inbreuk op de levenssfeer van de hoorder. Die belangentegenstelling is er de oorzaak van, dat een boekje met adviezen voor schelden, beledigen of discrimineren belachelijk zou zijn. Niet omdat zoiets als preek voor eigen parochie zou functioneren omdat de potentiële overtreders waarschijnlijk weinig aardigheid in dergelijke boekjes hebben. Wel omdat de essentiële voorwaarde voor instructie ontbreekt: dat de lezer verlegen zit om het advies. Misschien is het wel een idee om na te gaan welke persuasieve strategieën het meeste kans op succes bieden om de partijen in dergelijke taalconflicten in te laten binden. Daarmee is niet gezegd dat ik vind dat de genoemde taalconflicten nog langer buiten kunnen blijven bij de bestudering van de standaardtaal. Integendeel voor een goed begrip van de staat van het Nederlands is deze studie nodig. |
|