Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdExpressionisme in Nederland 1910-1930Laren, iets boven Hilversum gelegen, is een zogenaamd kunstenaarsdorp, zoals b.v. ook Bergen-aan-Zee - eveneens in Noord-Holland, of Sint-Martens-Latem in Vlaanderen, of Barbizon nabij Parijs, of Worpswede bij Hamburg... Die namen zijn bekend maar het begrip dat ze dekken, blijft soms vager dan gewenst. De ‘mythe’ rond Sint-Martens-Latem als bakermat van het Vlaams expressionisme was daar een voorbeeld van, totdat Piet Boyens daarover recent voor de nodige verduidelijking zorgde. Deze Limburgse kunsthistoricus, die promoveerde op het werk van Gust de Smet, is intussen een gezaghebbend specialist van het expressionisme geworden. In het Singer Museum in LarenGa naar eindnoot(1) liep van midden november 1994 tot midden februari 1995 een tentoonstelling over het expressionisme in Nederland 1910-1930. Piet Boyens werkte met de museumstaf samen om dit overzicht tot stand te brengen. Hij is bovendien de auteur van de bijzondere catalogusGa naar eindnoot(2), die deze tentoonstelling zal blijven markeren als een mijlpaal in het kunsthistorisch onderzoek betreffende een periode in het Nederlandse kunstgebeuren - driekwart-eeuw geleden - die totnogtoe onvoldoende bestudeerd werd. Honderdachttien schilderijen, prenten en beelden waren te zien in zeven zalen van een mooi en functioneel gerenoveerd Singer Museum. De ingenieuze dakconstructie zorgt er voor een getemperd daglicht, dat aan de werken ruimte en optimale zichtbaarheid verleent. De opstelling getuigde van een intelligente structurering die genese en evolutie van het Nederlandse expressionisme probeerde te verduidelijken. Zaal I toonde de aanzet, direct in de internationale (Franse en Duitse) context. Zaal 2 - ‘De natuur als geestelijke waarde’ - stelde de bijdrage tentoon van drie vrouwen: Else Berg, Jacoba van Heemskerck en Charley Toorop. Zaal 3 - ‘De expressie zoekt houvast’ - situeerde de beweging zoals die zich in Amsterdam en Bergen ontplooide. Zaal 4 - ‘Een venster op het Oosten’ - belicht de Groningse kunstenaarsgroep ‘De Ploeg’, die zich vanaf omstreeeks 1920 vooral op het Duitse voorbeeld oriënteerde - en dit op een ogenblik dat het expressionisme elders in Nederland al helemaal op zijn retour was (= zaal 5). Zaal 6 groepeerde de grafiek van Altinck, Wiegers, Melgers, Werkman en Dijkstra in confrontatie met bladen van Heckel, Kirchner en Schmidt-Rotluff. Zaal 7 - ‘Deelgenoten in de stilte’ - toonde het werk van een drietal latere figuren, die elk een eigen vorm van getemperd expressionisme vertonen: Chabot, Kruyder en Wiegersma. Over de zalen verspreid werd ook beeldhouwwerk getoond onder meer van Hildo Krop, Johan Polet en John Rädecker, in confrontatie met beelden van Barlach, Zadkine en de Vlaming Jozef Cantré. (Dit onderdeel van de tentoonselling werd aan José Boyens toevertrouwd.) Het expressionisme in Nederland was een complex en nogal heterogeen verschijnsel. Het heeft zich daar op zeer uiteenlopende wijzen geuit. De adepten, die zich korter of langer, | |
[pagina 451]
| |
meer of minder nadrukkelijk van de expressionistische vormentaal bedienden, vertonen onderling zowel overeenkomsten als verschillen, zowel samenhang als divergentie in opvattingen en evolutie. Komt daarbij dat sommige figuren al degelijk bestudeerd zijn (individuele kunstenaars als bijvoorbeeld Gestel, Sluyters of Kruyder, en groepen, zoals ‘De Ploeg’ of de kunstenaars van Bergen), terwijl anderen - de minder bekenden uiteraard - nog wachten op een eigen monografie die hun persoonlijk aandeel in het Nederlandse ‘modernisme’ in het eerste kwart van onze eeuw zou kunnen belichten. Toch slaagde de tentoonstelling erin de grove evolutielijnen - en de inbreng van de belangrijkste figuren daarin - te verduidelijken. In Nederland ontstond het expressionisme kort voor de Eerste Wereldoorlog onder directe invloed van vooral Franse en Duitse kunstenaars. Jan Sluyters was de eerste die al in 1906 in Parijs, in de ban van de fauvisten kwam (zie De Spaanse danseres, afb. 1). Ook Kees van Dongen schilderde er zijn eerste fauvistische doeken. Mondriaan op zijn beurt volgde de vereenvoudiging van vorm en de kleurenexperimenten van Sluyters. Door onderlinge contacten kwamen andere Nederlandse artiesten in aanraking met dit modernisme. Spoedig volgde ook de invloed van het kubisme, die tot krachtiger vormen leidde, onder meer bij Leo Gestel, terwijl Lodewijk Schelfhout vooral beïnvloed werd door het analytisch kubisme van Braque en Picasso. Ook de eerste Duitse expressionisten, met name die van Die Brücke (Dresden, 1906), evenals het Italiaanse futurisme (met zijn weergave van de beweging door ritmische herhaling) kregen in Nederland bekendheid en hielpen het internationale ideeëngoed en de moderne vormentaal steeds meer verbreiden. Van de tweede groep van Duitse expressionisten, die van Der Blaue Reiter (München, 1912), was het vooral Kandinsky die een grote invloed uitoefende op
Afb. 1 - Jan Sluyters, ‘Spaanse danseres’, 1906, olie op doek, 95 × 107 cm, part. coll.
Jacoba van Heemskerck en haar twee vrouwelijke collega's: de uit Silezië afkomstige Else Berg en de dochter Toorop, die een tijdlang in het Zeeuwse Domburg samen werkten en exposeerden. Kandinsky's kleurtheorieën bereikten via J. van Heemskerck ook enkele andere kunstenaars. Antroposofische en theosofische opvattingen (waarvan ook Mondriaan aanhanger was) speelden eveneens een rol, hetgeen zich uitte in het gebruik van kleurbanen en aura's. Het voorbeeld van de Duitse schilders en beeldhouwers - met hun deformatie van lijn en volume en hun kleurgebruik in dienst van de intensivering van de expressie - werkte ook in op het werk van enkele Nederlandse beeldhouwers. Toen brak de Eerste Wereldoorlog uit, die het neutrale Nederland zelf spaarde en tal van gevluchte kunstenaars uit de oorlogslanden daar deed belanden, o.a. de Vlamingen De Smet en Van den Berghe, later ook Rik Wouters (+1916) en Cantré. Tijdens de oorlog kwamen de Nederlandse schilders - vanuit een behoefte aan terugkeer naar een zeker realisme - tot een meer gematigde vorm van expressionisme, zij het met behoud van een aantal vormelementen uit het kubisme en het futurisme. De Fransman Le Fauconnier, die toen in Nederland verbleef, had daar een grote invloed op de schilders in Bergen, wier landschappen in een meestal vrij | |
[pagina 452]
| |
donker koloriet nog altijd door het kubisme bepaald bleven. De Vlamingen De Smet en Van den Berghe, door Leo Gestel in contact gebracht met de Bergenaren, kwamen vrijwel onmiddellijk in de ban van dat Nederlandse expressionisme. Eerst waren ze werkzaam in Amsterdam, naderhand vestigden ze zich in het Gooi (Blaricum). Enkele jaren na de oorlog keerden ze naar Vlaanderen terug en zouden daar (samen met Permeke, die zijn expressionisme in Engeland had opgedaan, en met Servaes, die in Latem gebleven was) de tenoren van het Vlaamse expressionisme worden. Na de oorlog was intussen in Groningen de kunstenaarsgroep ‘De Ploeg’ opgericht rond Wiegers, de gebroeders Wiegman en Dijkstra. Zij beoefenden een eigen vorm van expressionisme en zorgden aldus voor het voortbestaan van een richting die elders in Nederland eigenlijk al aan het verdwijnen was. Vooral belangrijk was hun werkwijze tussen 1923 en 1926. Geïnspireerd door de voormalige Brücke-kunstenaars, vooral door Kirchner die met Wiegers (zie diens Landschap met rode bomen, 1924, afb. 2) persoonlijk bevriend was, schilderden zij in gedeformeerde vormen en met felle contrasterende kleuren hun typische landschappen en (zelf-)portretten. Intussen werkten elders in Nederland afzonderlijke figuren als de Haarlemmer Herman Kruyder, die emotionele doeken vol angst en dreiging schilderde, en de beide Brabanders Hendrik Chabot en Hendrik Wiegersma. In de levensgrote figuren van Chabot, hoekig en in vereenvoudigde vormen geschilderd, en in de van zware kleuren verzadigde doeken van Wiegersma is de invloed merkbaar van Gust de Smet en Fritz van den Berghe, die aldus hun ‘tol’ aan de Nederlandse kunst zouden terugbetalen. De cirkel lijkt hiermee gesloten. Het expressionisme in Nederland is een complex gegeven, waarvan nog niet alle componenten
Afb. 2. - Jan Wiegers, ‘Landschap met rode bomen’, 1924, wasverf op doek, 70 × 70 cm, coll. Stedelijk Museum, Amsterdam.
uitputtend beschreven zijn. Doordat echter de besproken tentoonstelling (en in de catalogus ook de tijdskroniek en de inleidende tekst) zoveel mogelijk chronologisch werden opgezet, is de ontwikkelingsgang ervan wel degelijkte volgen. De meeste Nederlandse kunstenaars bleven vasthouden aan de zichtbare werkelijkheid als uitgangspunt van hun kunst. Anders dan enkele van hun buitenlandse voorbeelden, Kandinsky bijvoorbeeld, kwamen ze niet of nauwelijks tot abstractie. Uit diverse modernistische stromingen - fauvisme, Duits expressionisme, kubisme, futurisme - stelden zij ieder een eigen stijl samen. Wat hen verbond was vooral de hartstochtelijke drang tot verhevigde expressiviteit, maar zonder de realiteit los te laten. Binnen dat (eigenlijk kortstondige) Nederlandse expressionisme moeten we dus ook de Vlamingen De Smet, Van den Berghe en Cantré situeren, voor wie de Nederlandse ‘ballingschap’ van wezenlijk belang voor hun artistieke evolutie is gebleken. In dit verband kan men niet anders dan terugdenken aan die andere tentoonstelling, in 1990 in het Museum van Gent georganiseerd, | |
[pagina 453]
| |
over het Vlaams expressionisme in Europese context. 1900-1930Ga naar eindnoot(3), waarin gedeeltelijk hetzelfde verhaal wordt verteld, uiteraard met nadruk op de Vlamingen, maar vanuit dezelfde premissen en evenzeer in internationaal verband gezien. De beide exposities complementeren elkaar als een uniek tweeluik dat spontaan tot onderlinge vergelijking uitnodigt. Gelukkig bestaan van beide tentoonstellingen voortreffelijke catalogi, die de lezer/kijker hiertoe ongetwijfeld zullen inspireren. Paul Huys |
|