van Georges Vantongerloo binnen De Stijl. Hoe groot die onduidelijkheid is, blijkt trouwens in het boek van Palmer. Weliswaar citeert hij Michel Seuphor, die Vantongerloo de eerste zuiver abstracte beeldhouwer in de geschiedenis noemt met zijn ‘constructions des rapports des volumes’, maar tegelijk stelt hij dat de schilder Vantongerloo onder de invloed stond van Piet Mondriaan. Zeker is dat allerminst. Mondriaan en Vantongerloo hebben elkaar pas drie jaar na de stichting van De Stijl voor het eerst ontmoet. Het is opmerkelijk dat beide kunstenaars intussen een parallelle ontwikkeling hadden gevolgd. Wie wie heeft beïnvloed in die belangrijke periode lijkt me vooralsnog een open vraag. Overigens is het jammer dat Palmer geen illustratie opneemt van het revolutionaire beeldhouwwerk van Vantongerloo. Palmer vermeldt ook de invloed van Henri Evenepoel op de jonge Matisse. De Brusselaar Evenepoel dus als proto-fauvist. Over dat fauvisme formuleert Palmer een intussen geruchtmakende stelling. In 1912 exposeerde een groep jonge Brabantse schilders in de galerie Giroux in Brussel. Ze zouden de geschiedenis ingaan als de ‘Brabantse fauvisten’. Een exemplarisch misverstand, vindt Palmer, en wel omdat de betrokken schilders, op een na, eerder zijn gevormd door Cézanne en Ensor dan door Derain en Matisse. Palmer stelt daarom voor de Brabantse fauvisten gewoon ‘Brabantse schilders’ te noemen. Hij laat dus elk stylistisch criterium voor deze groep varen en behoudt enkel nog de gemeenschappelijke herkomst van de betrokken kunstenaars. Het is een interessant voorstel, temeer omdat het komt van iemand die juist ingaat tegen het verwijt dat de Belgische kunst provincialistisch of regionaal zou zijn. Helaas trekt Palmer de logica niet door. Hij ziet bijvoorbeeld wél dat de eerste en tweede Latemse groep grondig van elkaar verschillen, maar hij gaat voorbij aan het feit dat beide scholen uitsluitend Oost- en
Westvlaamse leden tellen en dat de betrokken kunstenaars naar Gent refereren als artistiek centrum.
Georges Vantongerloo, ‘Construction vert-rouge, bleu violet, rouge, jaune, noir’, 1937, olie op doek, 47,6 × 66 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam.
Een benadering vanuit de rol die regionale cultuurmetropolen spelen had Palmer enkele classificatieproblemen kunnen besparen. Hij had zijn ’Brabantse schilders’ kunnen uitbreiden met Jean Brusselmans en Edgard Tytgat, die nu wat ongelukkig zijn ondergebracht in het hoofdstuk ‘Rond het Expressionisme’. Het temperament en het werreldbeeld van Brusselmans en Tytgat sluiten immers naadloos aan bij de groep rond Rik Wouters. De gebroeders Jespers daarentegen, die eveneens zijn ondergebracht ‘rond het expressionisme’, horen thuis in de experimentele kring van de Antwerpse dichter Paul van Ostaijen. Tot die Antwerpse groep dienen ook Paul Joostens, Georges Vantongerloo, Jozef Peeters en Jules Schmalzigaug te worden gerekend. Nu zijn deze kunstenaars verspreid over drie hoofdstukken.
Palmer plaatst terecht vraagtekens bij de toepasbaarheid van de uit Frankrijk geïmporteerde -ismen. Maar in feite trapt hij in dezelfde val. Het gemeenschappelijke bij voornoemde Antwerpse experimentelen is belangrijker dan wat hen van elkaar onderscheidt. In Antwerpen nodigde het artistieke klimaat van de jaren tien uit tot participatie aan de radicale vernieuwingsbewegingen in Europa. Antwerpen bekleedt daarmee een heel specifieke positie.
Palmer vergist zich ook wanneer hij de betekenis van het dadaïsme in België afdoet als marginaal. Zowel E.L.T. Mesens als René Magritte