Nieuwe thematiek in poëzie van Willem M. Roggeman
Het thema van de liefde voor een zwarte vrouw is vrij zeldzaam. Ranke albasten ledematen genieten meestal de voorkeur van westerse dichters. We kennen weliswaar de obsessie van Baudelaire voor Jeanne Duval wier amberen huid bijvoorbeeld in ‘Les Bijoux’ tot uiting wordt gebracht, maar moeten buiten de Europese poëzie zoeken om een loflied op negerinnen te vinden. Het was de hedendaagse Senegalese dichter Léopold Sédar Senghor die met het ook in Europa beroemd geworden gedicht ‘Zwarte vrouw’ literaire aandacht voor donkere vrouwen opeiste.
Het is de verdienste van Willem M. Roggeman dat hij het thema ruime aandacht geeft in zijn jongste bundel De uitvinding van de tederheid. De bundel opent met een reeks gedichten onder de titel ‘Afrikaanse Afrodite’. Deze voorrangspositie lijkt overigens niet toevallig. De twee resterende afdelingen, ‘Schilderkunst’ en ‘Geschiedenis’, vertonen mijns inziens herhaaldelijk verwijzingen naar die eersteling. De afdelingen zijn als drie zusters, nee, liever drie muzen die voor hun verwantschap en saamhorigheid uitkomen.
Roggeman benadert zijn thema niet met de lyrisch uitbundige toon die Senghor ten gehore gaf. Eindigde de laatste dichter met ‘Naakte vrouw, zwarte vrouw! / Ik bezing je voorbijgaande schoonheid, / in de eeuwigheid bestendig ik je vorm / voordat het jaloerse lot je tot as herleidt / om de wortels van het leven te voeden’ (vertaling W. Hussem), de Vlaamse dichter stelt eerder een gemis centraal. Weliswaar opent het tweede gedicht, ‘African queen’, met ‘Niets van haar gaat voorbij’, toch sluipt de verleden tijd het vers binnen - ‘Haar handen vertelden over tederheid’ - en eindigt het met de regels ‘Ik kijk naar haar / ook als zij er niet meer is’ (p. 9). Het is of de dichter de lichte en donkere kanten van deze liefde in het vers wil verenigen. En in de bundel als geheel. Telkens zijn licht en donker motieven.
De duur is ook anderszins in het geding. De ik-persoon kent aan de geliefde vele eeuwen toe, alsof hij haar tot archetype wil maken: ‘In haar slaap praat zij oud Grieks,’ staat er in ‘Geografisch bepaald’ (p. 10), terwijl het op het eerste gezicht om verwerking van daagse lectuur draait: ‘een orakel dat alles oprakelt wat er / in boeken en tijdschriften te lezen staat’.
Hoezeer de ik-persoon ook moeite doet de liefde te doen duren en de werkelijkheid te verdiepen - de openingsregels van de cyclus luiden niet voor niets: ‘Zoals alles adembenemend wordt, / wanneer het maar over haar gaat, / zo wil ik van haar houden’ - voortdurend zijn er confrontaties met tijdelijkheid en oppervlakkigheid. ‘De breekbaarheid van het licht’ (p. 11) besluit, ondanks de lichamelijke eenheid van de geliefden: ‘Stiekem kijkt hij rond en verliest / hierbij een traan uit het oog’. Een woordspeling die subtiel de ervaren gescheidenheid aanduidt.
Zeker, de werkelijkheid raakt vaak vervuld van de ander - ‘De stad is vol van jou’, aldus het begin van ‘Zomer in Amsterdam’ - maar hetzelfde gedicht stelt onherroepelijk dat de geliefde verdwenen is: ‘Het is zomer maar het huis blijft koud’ luidt het slot. Het gedicht dat daarop volgt, ‘Romantisch Rotterdam’, herhaalt het werkwoord - ‘Ik blijf maar met jou in de weer’ - en toont de gescheidenheid tot in de kale anekdote toe: ‘Je lacht en besluit: / “In dit huis wordt niet geleefd” en “Mannen hangen mij de strot uit”’(p. 16).
De ontstane leegte is niet het laatste dat de dichter te bieden heeft. Het slotgedicht, dat tevens de titel voor de gehele bundel leverde, ‘De uitvinding van de tederheid’, straalt berusting