Maria van Daalen (o1950) - Foto Roeland Fossen.
gecreëerd die in schril contrast staat met de aspecten taallichamelijkheid die ze in een aantal gedichten toch op een interessante manier tegen elkaar uitspeelt. De slotcyclus
Brief voor het oneindige is wel het culminatiepunt van wat er aan negatiefs over deze bundel te melden valt. Maria van Daalen plaatst hier op een geforceerde manier de ik-figuur tegenover het uitspansel, begin en einde. De ik-figuur verschijnt als een engelachtige gedaante voor de geboorte (‘Steeds dieper raakte het licht achter mijn vleugels/ en even verloor ik het bewustzijn,/ heel even, precies voordat ik mens werd’ (p. 56). Verder gaat het over de scheuren en breuken in de werkelijkheid en de ik-figuur die, analoog daarmee, zelf versplinterd raakt (‘Omdat ik liefheb val ik uiteen,/ omdat ik uiteenval kent de grond mijn verlangen’ (p. 60). Het al te sterfelijke lichaam wil zich over de dood heen toch nog met de ander verenigen. Typografisch wordt dat weergegeven door inen uitsprongen. Hoewel de dood alles overschaduwt, lijkt de ik-figuur via de taal en het fysiek bestaan toch betekenis te geven aan de wereld. De slotregels van de bundel suggereren dat: ‘Ik ben de muur waarin de weg begint;/ ik moet het uitspreken; dagelijks is aarde mijn betekenis’ (p. 62).
De slotcyclus mist vooral effect omdat Maria van Daalen nog eens de thematische verschuivingen in de rest van de bundel lijkt te willen synthetiseren.
In het tweede gedicht is er immers al een glimp op te vangen van de ik-figuur die tegelijk, als een engelachtige metafoor van de zon, met hoogte, en als een soort zeemeermin met diepte verbonden is: ‘Wanneer ik opga, over de zee/ zwevend, wijnkleurig als een moedervlek,/ win ik hoogte door mijzelf in te vallen tussen de riffen: huid,/ koraalrood openrijtend’ (p. 10). Maria van Daalen keert in ieder geval tot de essentie terug. ‘Teorema’, de titel van de eerste cyclus, onderstreept dat. Daarin duikt ook de onbepaalde ‘iemand’ op. De eerste regels suggeren een soort afsplitsing van de ik-figuur, omdat ze zowel tot zichzelf als tot die ‘iemand’ gericht kunnen zijn: ‘Iemand moet het lichaam van je beweging zijn/ en je bewoner tot de dood eruit volgt’ (p. 13). Door de taal, die lichamelijke vormen aanneemt, kan de verzoening van het ‘ik’ met de andereof is het met zichzelf?- plaatsvinden: ‘Iemand slaat de bladen om en beeft;/ hierin komt hij mij tegemoet’ (p. 16). Die talige personificatie lijkt een eenheid tussen het ‘ik’en de andere te veroorzaken, maar zorgt tegelijk voor leegte: ‘Wij/ dwalen in de holte van een langzame taal’ (p. 17). Taal wordt dan ook met lijden verbonden: ‘dit bericht stapelt zich op als pijn’ (p. 18).
De cyclus Volledig laat een ander lichamelijk aspect zien, dat net zo goed in verband kan worden gebracht met pijn: geboorte en dood. Het lichaam moet onvermijdelijk die weg afleggen, maar het vrouwelijk lichaam schept hoop: ‘Niemand ontsnapt langs zijn bloedlijn.// De enige opening is de mijne,/ het is de beweging die ik bewoon/ en waarin ik elke morgen opsta’ (p. 21).
Het vijfde gedicht, één van de mooiste uit deze bundel omdat Maria van Daalen hier voor samenhang en helderheid zorgt, laat zien hoe sterk de dood deze gedichten overschaduwt en hoe taal daar nauwelijks tegenop kan:’ Dan moet iemand zeggen: ‘aarde’/ en iemand gaat staan aan de rand./ Ook loopt hij alle woorden langs. Zoemend als een wilde herinnering/ klauwt taal zich vast aan het weefsel’ (p. 25).
In de reeks van tien gedichten ‘Het Hotel’ zien we geen toenadering tussen de ik-figuur