Vanwege deze stilistische en thematische terugkeer zijn de latere bundels Interbellum (1987) en Lijf- en andere gedichten (1991) door een aantal critici als ‘herhalingsoefeningen’ beschouwd. Niet helemaal terecht: de sentimentele poëzie over Deelders diverse familieleden en de hoge graad van meligheid in deze bundels zijn nieuwe elementen. Dat is evenzeer het geval met een poëticale excercitie als ‘Gedicht in de lengte’, uit Lijf- en andere gedichten. Het bestaat uit regels die niet langer zijn dan één lettergreep, op deze vier na: ‘Brede gedichten kan ik niet tegen / Meestal zijn ze strontvervelend / Hun dichters blijven onbegrepen / En mogen elkaar prijzen geven’. In het slot van dit gedicht zet Deelder zich af tegen de literaire kritiek: ‘dat zijn intellectuelen’. Deze uitval is opmerkelijk, want in interviews doet Deelder het altijd voorkomen alsof hij lak heeft (‘schijt’ in zijn idioom) aan literaire erkenning en meer dan tevreden is over de uitpuilende zalen en de al meer en meer rijzende stroom van herdrukken.
Ik denk dat Deelder door die vermeende miskenning toch is geraakt: zijn ambitie is een onsterfelijke dichter te worden, zo stelde hij zonder veel ironie in een recent gesprek met Theo van Gogh op de tv.
Deelder voelt zich van 's ochtends vroeg tot 's nachts laat, in leven en werk dichter en nog eens dichter. Dat kun je aan alles merken. In de interviews, wanneer hij weer eens een keer verzucht dat een dichter of heel jong moet sterven of heel oud, maar niet ergens daartussenin (dat laatste is volgens mij de reden dat hij op zijn vijfigste niet meer een motto uit My Generation van The Who boven een gedicht wil zetten. Bevat deze song niet de regel ‘I hope I die before I get old’?)
In zijn proza manifesteert Deelder zich paradoxaal genoeg meer als dichter dan in zijn poëzie. Dat betekent niet dat hij lyrisch proza schrijft of prozagedichten dan wel ‘proëzie’. Dit laatste neologisme, ooit gemunt door zijn collega Schierbeek (aan wie hij het fraaie ‘Gedicht voor Bert’ heeft gewijd), zou Deelder overigens kunnen waarderen. ‘Aucteur’ is immers de term waarmee hij zichzelf al decennia aanduidt. Juist het ‘aucteurschap’ is de oorzaak van Deelders manifestatie als dichter in zijn proza. Op het podium en in zijn verhalen vertelt hij in de ik-vorm over een personage dat onder andere gedichten schrijft, voordraagt, bundelt, met andere dichters verkeert en bovendien laat hij bij die gelegenheid staaltjes van zijn dichtkunst zien.
Met veel genoegen verhaalt Deelder bijvoorbeeld hoe hij vijf jaar tevoren in zijn gedicht ‘Tragisch’ de zelfmoord van een kennis aankondigde. Sommige gedichten, zoals ‘Bokswereld’, zijn gecondenseerde verhaalfragmenten en regelmatig reageert hij met een nieuw gedicht op een vorig: een gedicht over de dood van Chet Baker dat verwijst naar ‘Nostalgia at Noon’, ‘Rotown Magic’ dat citeert uit zijn ‘Stadsgezicht’ (en daarbij zwak afsteekt).
Het moge duidelijk zijn dat bundels als De zwarte jager, Sturm und Drang en Junkers 88, vanwege de vorm en de thematiek - het laatste geldt trouwens ook voor Olivia de Havilland - meer aan mij besteed zijn dan de sentimentaliteit en de oubolligheid waarmee Deelder het laatste decennium graag de media bedient. Die doen het aardig op toneel en buis, maar zijn minder bestand tegen regelmatige herlezing. Aan de andere kant: zo heel groot zijn de verschillen binnen Deelders oeuvre nu ook weer niet.
Daarom is het verheugend dat de cyclus waarmee de verzamelbundel besluit, ‘Renaissance’, zowel verwijst naar de Deelder uit de bovengenoemde bundels als nieuwe elementen bevat. Dat is ook het geval met de gedichten die Deelder uit zijn pas verschenen bundel Transeuropa heeft gelezen: de sentimentaliteit en (soms superieure) meligheid wijkt weer voor oorlog en nostalgie.
Niet alleen als staaltje van Deelders kunnen is Renaissance de moeite waard. Met deze bundel heeft Deelder een monument opgericht voor de poëzie als die na de vijftigers werd geboren: zakelijk, nuchter, ironisch, maar toch niet helemaal. Ik wil besluiten met een integraal voorbeeld daarvan.
Het volgende voorbeeld is voor mij veelbetekenend omdat het mij op een centraal motief bracht dat ik vroeger in de afzonderlijke bundels niet als zodanig heb herkend.
Wie zich aan het marmer op het omslag van Renaissance stoort dient te beseffen dat Deelder (dan wel zijn echtgenote die het ontwierp) dat niet uit een anachronistische behoefte aan camp heeft gekozen. Wat ik me bij deze bundel realiseerde was dat de metafoor van de tijd die stolt tot marmer in Deelders werk vaak voor-