Gust Gils (o1924) - Foto Chris van Houts.
intelligensieversterker en metafiziese echokamer’, bij wie de ‘onbebouwde perselen’ in de hersenen al snel zullen worden geürbaniseerd door een soort ‘big brother’. En ook een mens die grondig wordt gehersenspoeld door de televisie: zelfs de apocalyptische ondergang van de wereld zal rechtstreeks te zien zijn, kijkdichtheid verzekerd. Natuurlijk staat het er bij Gils niet zo serieus. Hij hanteert bij voorkeur zwarte humor, om bijvoorbeeld iets te zeggen over de gruwelen van de oorlog: ‘hij kwam er niet uit / raakte niet door / er lag een romp in de weg // die van hemzelf bij nader toezien’.
Gils situeert zelf zijn overgang van de groteske naar de arabeske in de buurt van 1974. De resultaten van die evolutie zijn pas te zien in 1977: voor het proza in Dank voor de blijdschap en voor de poëzie in Een handvol ingewanden. Gils gelooft niet meer zo in maatschappelijke veranderingen. Hij voelt zich een ‘afgeschampte demiurg’. Politieke ideologieën en utopieën zijn niet (meer) aan hem besteed. Hij maakt korte metten ‘met allerlei weke wereldhervormers / en andere onheilsbezweerders’. Zo transformeert hij getuigen van Jehova tot getuigen van De Sade en veegt hij de vloer aan met de feministische vrouw, die moeiteloos de agressieve, hatelijke en doctrinaire man evenaart. Met andere woorden; ‘prinsiepes moeten overboord’.
In dat verband is ook het Ikaros-thema interessant. Ikaros is de ‘nooitwijzergeworden luchtheid’. Bij dit citaat uit ‘De helm van Ikaros’ had het gedicht ‘Ikaros in Vlaanderen’ gepast, maar de bundel Sindromen (1990) viel buiten het bestek van de bloemlezing. Het gedicht gaat zo:
Ikaros in Vlaanderen
hoe lichtvoetig ook zijn zweven
nog zwaarwichtiger werd zijn val
toen hij ergens halverwege
te pletter stortte met een knal
Het zelfde thema beheerst de bundel Onzachte landing (1979), vooral het titelgedicht: ‘telkens ik vergeet // dat ik immers niet zweven kan / stort ik van nul meter hoogte / te pletter’. Soms vind ik Gils een soort poëtische Panamarenko.
Gils schrijft vanuit dit relativerende inzicht arabesken, speels-vrijblijvende oefentochten in een wereld vol vragen en zonder antwoorden, want ‘altijd is het anders in feite / dan het lijkt’. Uit die poëtische arabesken blijkt dat de auteur zich al vijftien jaar geleden bezighield met kwesties die pas vrij recent in onze literatuur werden gethematiseerd. Zo bijvoorbeeld de ‘protective mimicry’ van het individu, dat ter zelfbescherming vele gedaantes aanneemt. De vraag naar de ‘ware’ identiteit van de mens is dus onbeantwoordbaar, vooral omdat hij slechts bestaat voor zover hij bekeken wordt: ‘zodra ik me omdraai is er niemand / om jou waar te nemen dus / besta jij niet meer’. Hieruit vloeit voort dat een mens zoveel identiteiten heeft als er andere mensen zijn die naar hem kijken. Of wat modieuzer: de waarnemer beïnvloedt het waargenomene. Met de woorden van Gils gaat het over ‘het beeld dat niet door mij beïnvloed / anderen van mij hebben’. Blijkens het grappige gedicht ‘gefotokopieerd’ komt het erop neer dat de ene fotokopie (van een niet bestaand origineel) de andere fotokopie observeert. In het gedicht ‘Nokturne’ kijken twee mannen naar elkaar, beiden turend door een verrekijker, een nachtlijke schim kijkend naar een uitvergrote andere nachtelijke schim en omgekeerd. En ook als we naar de ‘echte’ wereld kijken, zien we niets anders ‘dan de schaduw // van wat er plaats greep / in werkelijkheid’.