schreef de Nederlandse auteur (oDen Bosch, 1949), die een aantal jaren als ‘werker in tribale gemeenschappen’ in Suriname woonde, aan de hand van de Indianen Jubitana en Julius Ebecilio en de Nederlandse ontwikkelingswerkers Oscar Sijlbing en Victor Souda de inmiddels zo bewogen geschiedenis van de nog jonge Republiek Suriname, in de jaren voorafgaande en volgende op de onafhankelijkheid van 25 november 1975.
Vóór in De spookkrabben is als geheugensteuntje een korte samenvatting van de twee eerdere delen opgenomen, zodat dit derde deel eveneens zelfstandig kan worden gelezen.
We zijn inmiddels in de jaren tachtig aangeland en de revolutie is danig aan het verlopen, zodat er van de oorspronkelijke idealen niet meer dan de puinhopen overbleven. Het ontwikkelingsproject van Lowé is geheel mislukt. Oscar Sijlbing is ‘verdwenen’ en Jubitana komen we pas aan het eind van het verhaal weer tegen, zodat dit derde deel zich helemaal concentreert op de personages Victor Souda en Julius Ebecilio, wier lotgevallen beurtelings aan de orde komen, tot ze elkaar in het oerwoud ontmoeten, waarna hun wegen zich weer scheiden.
De levens van de Indiaan Julius en de Nederlander Victor vertonen vele parallellen. Beiden werden ze door de militairen verhoord, beiden vluchten nu, beiden willen ze terug naar huis, wat voor de een de oorspronkelijke woonplaats Litahakan diep in het oerwoud, voor de ander Nederland betekent.
Halverwege het verhaal en halverwege hun vlucht in een kleine korjaal over een door stroomversnellingen moeilijk bevaarbare rivier splitst deze grensstroom zich in een ‘stroomafwaarts’ gedeelte naar de kust en een ‘stroomopwaarts’ deel dieper het binnenland in. Hier scheiden de wegen van Julius en Victor definitief. ‘En toen voelde hij (Julius) hoe de ontreddering hem greep en niet meer losliet. Want dit was precies halfweg, besefte hij, halfweg de grote verlokking van de toekomst en de even grote verlokking van het verleden. Halfweg was niet zomaar een punt in het midden van een reis, maar een messteek door de rust van het hart...’
Net voor de scheiding vertelt Julius Ebecilio het mythische verhaal van de koningsarend en de dood, dat ook al centraal stond in
M.M. Schoenmakers (o1949).
Schoenmakers debuut De honderd bochten van de koningsarend (1989): ‘Drie arenden cirkelen rond de dood van de mens. De grootste arend is wit, hij is de vader van de andere twee. Elke arend heeft een opdracht: de een weegt het goede van de ziel van de mens die dood is, de ander het kwade, en de Derde, de vader, besluit of de ziel klaar is om meteen voor god te worden geleid. Eenmaal voor god geleid, is er dus niets meer om bang voor te zijn; god verlaagt zich niet tot een oordeel.’ ‘En als de ziel nog niet klaar is om voor god te worden geleid, wat dan?’ ‘Dan besluit de vaderarend om eerst honderd bochten naar het oosten te draaien, zodat de ziel al het kwaad kan afschudden - een mens moet licht zijn als hij op weg gaat naar god.’
Dan zet Julius zijn tocht naar zijn oorsprong voort en bereikt inderdaad het geboortedorp Litahakan dat hij aan het begin van de trilogie verlaten had omdat hij aangelokt werd door de ontwikkeling die er in de kustvlakte van zijn land plaatsvond. Hij vindt er zelfs een liefje dat trouwens eerder op zijn geld dan op echte genegenheid uit is.
Victor Souda's ervaringen verlopen antithetisch. Hij zet zijn tocht naar Massina voort, overnacht bij Kanaike die hem duidelijk maakt dat zijn dorp niet in westerse zin ontwikkeld wenst te worden, - ‘wij kregen teveel van de waarheden van de pater’ - en gaat uit gevoelens van nostalgie terug naar het strandje met