De Coninck en Gruwez verwijzen ook naar het particuliere, maar Nolens doet dat nog een beetje radicaler en dat typeert hem. Zo noemt hij zijn zusters Rita, Hilda en Mia, zijn broer Paul, meester Roosen, zoon David en geliefde Leen gewoon bij de naam. Bij een dichter van zijn openhartigheid moet men wel aannemen dat die personen inderdaad zo heten en heetten. We zijn terug bij Constantijntje, Saartje en Sterre, de familiale poëzie van renaissancedichters. Nolens is trouwens niet de enige die daarin ver gaat. En ver gaan is iets wat hem altijd gelegen heeft. Hij experimenteert en neemt risico's, zijn hele oeuvre lang al, want zonder dat is het dichten de moeite niet waard. Waarschijnlijk heeft hij, schrijvend aan Honing en as, precies willen uitzoeken hoeveel autobiografische loslippigheid zijn poëzie eigenlijk kan verdragen. Veel, dat is duidelijk. En een gedicht als ‘Afscheid’ kan dat bewijzen:
Afscheid
Rita de zachtste der zussen gekromd aan de [vleugel
En Hilda de taaie die meisjes leert koken en [trouwen
En Mia de felle die zingend haar schoolklas [beteugelt,
Ach alle drie zijn ze het huis uit gegaan, al mijn [vrouwen.
En Paul die zijn troon heeft gehaat en het goud [heeft verbrast
En vader wiens bloed hier nog danst in de regel [van vijf
En moeder die mij er nog draagt van heel ginder tot hier,
Ach iedereen houdt van me daar in mijn vroegte [en gaat.
De voordeur staat open, augustus behamert het [vrijthof
En hitte doet langzaam haar uren, de muren [gaan zwellen.
De benjamin groeit nu koortsachtig en loopt er [blootvoets
Op verdwenen plavuizen te ballen met zes zeven [stemmen.
‘Achttien’ heet de tweede afdeling van de bundel. Die bestaat uit sonnetten die moeiteloos aan de knelling van de geldende schema's ontsnappen, maar de geserreerdheid van het sonnet in ere houden. De dichter herdenkt wie hij was:
Achttien is al, is heel mijn getal, en zonder gezicht.
Achttien zit pijn te hebben in een vreemde taal.
Achttien loopt dood te gaan in de verkeerde kamer.
De blik op het vroegere zelf is er een van vertedering.
Ik heb geen pijn dan grote hoop
Die langzaam ijsbeert in mijn cel van achttien
Zij is mijn trouwste lief. [jaar.
Het is een verwarde, eenzame maar ook zuivere staat die hier wordt getekend. Een misser, een klager, een smachter, een ‘kromgegroeide verschijningsvorm’, het zijn schijnbaar weinig complimenteuze termen voor een portret van dat vroegere zelf. De herinnering daaraan wekt echter ook het besef van wat verloren ging. En dat levert nietsontziende regels op voor het zelf van nu. ‘Dat plaagt me nu ik verander / In een mens die met zijn beest geen raad meer weet, / Die op de knieën gaat voor al die aangezichten / Van zijn evenbeeld. Ik ben het masker kwijt / Van mijn alleenzijn, ginder, en van de brutaliteit / In mijn begin dat slaap wou.’
Honing en as is een rijke en gevarieerde bundel geworden, over afkomst, jeugd, lotsbeschikking, groei en misgroei, over de ontwikkeling van een dichterschap en over de liefde. De laatste afdeling ‘Nachtzien’ bevat weer een aantal bijzonder mooie liefdesgedichten.
Het zelfbeeld dat Nolens in de loop van zijn oeuvre heeft opgeroepen, dat van iemand die tot dichterschap is veroordeeld, lijkt ook in deze laatste bundel niet ingrijpend te zijn veranderd. Maar hij heeft er vroeger zeker gekwelder over geschreven. In het gedicht ‘Oktoberzon’ benadrukt hij nog eens wat zijn opdracht is. In betrekkelijke afzondering wonen ‘over de hele breedte van het bos / tot bij een pijn waar mijn verstand niet verder kan’. Het kan haast niet missen, hier is dezelfde pijn aan de orde die de hoop was van de achttienjarige.
Nolens' werk heeft veel, zo niet alles aan een oerpijn te danken, die de meesten zo goed mogelijk verdringen, maar die voor hem de