| |
| |
| |
Van romantische lyriek naar zakelijk creatief instinct
Het kunstvakonderwijs in Nederland
Henk Egbers
werd geboren in 1928 te 's-Heerenberg. Studeerde filosofie en theologie. Was kunstredacteur bij regionale dagbladen. Publiceerde artikelen over het culturele leven in tijdschriften en dagbladen.
Adres: Bredase Weg 18, NL-5111 GD Baarle-Nassau
Het kunstvakonderwijs in Nederland werd de laatste 25 jaar gekenmerkt door een ‘schoolstrijd’. Binnen een vaak nogal kunstvijandig cultuurklimaat moest het zich telkens verdedigen tegen zichtbare en onzichtbare opponenten. Maar uiteindelijk is een goed wettelijk kader ontstaan, waarbinnen het zich nu goed schijnt te kunnen ontwikkelen. Toch zitten er ook nog adders onder het kunstgras, die niet alleen de kritische clichés van de buitenwacht levend houden, maar ook de desbetreffende opleidingsinstituten voor beeldende kunsten, muziek, theater en dans kunnen uithollen. Ideologische argumenten voor kwalitatieve herstructureringen dekken soms materialistische saneringsdoeleinden af.
Zo is, als voor de andere opleidingsinstituten binnen het Hoger Beroeps Onderwijs (HBO), voor het kunstonderwijs ook een zogenaamde twee fasen-structuur bedacht. Met name voor het beeldend kunstonderwijs krijgt deze in 1995 kracht van wet. Bij het muziekonderwijs was de afgelopen tijd daaromtrent sprake van een heftige dans macabre, die evenwel politiek tot belangrijke beslissingen omtrent deze post-initiële voorziening heeft geleid.
Allicht wordt een kunstvijandig klimaat in Nederland ontkend, want zoiets is niet chic. Maar de manier waarop de kunstwereld voortdurend wordt geobserveerd door de politiek, departementen, provinciale en lagere overheden, gelden worden onttrokken en regelgevingen worden bedacht, bevestigt deze sfeer. ‘Men’ denkt bij kunst op de eerste plaats aan teveel, te duur en overbodig, alsof in dit overvolle welvaartslandje zo langzamerhand niet alle voorzieningen en beroepen aan dit euvel lijden. Kunst bevestigt daarmee alleen maar één van de gronden van haar bestaan, namelijk een luis in de pels van de maatschappij te zijn. En dat in een samenleving waarin je als je gewoon doet al gek genoeg doet. Ook is het de kunst nog onvoldoende gelukt zichzelf
| |
| |
als een belangrijke economische factor te profileren. De kunst heeft dit klimaat dus mede aan zichzelf te danken.
De strijd rond het kunstvakonderwijs gedurende de laatste 25 jaar had te maken met een aantal wettelijke mijlpalen in de onderwijsgeschiedenis; met name met de mammoetwet uit 1968, de HBO-wet uit 1986 en de Wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW-wet) uit 1993. Daarmee werd de historische wildgroei van opleidingsinstituten voor het kunstvakonderwijs steeds meer gestroomlijnd, maar nog niet gesaneerd op een manier zoals velen dat wensen.
Na de Tweede Wereldoorlog groeide, met name op basis van de verzuiling en regionale aspiraties, het aantal min of meer particuliere kunstinstellingen (orkesten, toneelgezelschappen, kunstnijverheidsscholen en -academies, muziekscholen e.d.) zeer sterk. Deze deden wel een beroep op de publieke bekostiging, via subsidies door verschillende overheden. Dat in 1968 de centrale overheid het onderwijs onderbracht in een mammoetwet had mede tot doel een greep op het geheel te behouden. Tekenend was daarbij, dat het kunstonderwijs aanvankelijk vergeten werd en ter elfder ure nog als 25e schoolsoort binnen dit wettelijke kader werd gehaald. Kunstnijverheidsscholen kregen daarbij ook de titel ‘kunstacademie’, zodat er dus in naam een dozijn gelijkwaardige instituten werd gecreëerd. In 1986, bij de invoering van de HBO-wet, werden allerlei muziekopleidingsinstituten, als ‘conservatorium’ benoemd. Zo veroorzaakten beide wetten een opeenhoping van (schijnbaar) hetzelfde, hetgeen enerzijds de kritiek op een teveel van het goede versterkte en anderzijds de onderlinge concurrentiestrijd (met name bij het muziekonderwijs) voedde.
Het hoger beroepsonderwijs heeft zich na '68 een eigen status bevochten naast het wetenschappelijk onderwijs. Het kunstvakonderwijs heeft zich daarbinnen sterker kunnen professionaliseren. Tijdens de zogenaamde Lochemse gesprekken ('68-'73), naar aanleiding van de mammoetwet, werd onder meer voor de academies voor beeldende kunst de vijfjarige opleiding vastgelegd, evenals het onderscheid tussen autonome en toegepaste disciplines. Het van huis uit conservatieve muziekonderwijs dacht toen veel minder na over onderwijsvernieuwing, zodat de problemen er nu niet van de lucht zijn en men elkaar onlangs met betrekking tot de twee fasenstructuur de tent uitvocht. Het minder omvangrijke theateronderwijs profileerde zich onder meer door zich los te weken uit de daarin doorgedrongen invloeden uit de sociaal-agogische hoek.
De verschillende disciplines binnen het kunstvakonderwijs vonden elkaar in 1977 in de stichting Buro Kunstonderwijs, dat in het vervolg hun gesprekspartner zou zijn bij de ministerie- en de HBO-raad. Dat bleek nodig. In 1976 had minister Van Kemenade het aantal lesuren op de academies terug- | |
| |
gedraaid, hetgeen de kwaliteit van de lesprogramma's aantastte. In 1979 voerde minister Pais een bezuinigingsoperatie door, want er waren nogal wat automatismen geslopen in de financiering van allerlei gevestigde instituten, zonder bevraging op kwaliteit. Het Buro Kunstonderwijs, onder leiding van drs. Maarten Regouin, maakte een vuist tegen de uitholling van het kunstonderwijs en bevocht een hechte plaats binnen de nieuwe HBO-wetgeving. Er werd gedemonstreerd in Den Haag, tot ongenoegen van het muziekvakonderwijs, dat het middel gênant vond.
Minister Deetman zette druk op de ketel met de operatie STC (Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie). Voor 1987 waren er in Nederland ruim 400 instituten voor HBO (waaronder allerlei opleidingen voor kunsten). Na deze centralisatie (fusies) waren er organisatorisch nog ongeveer 80 over. Het gegrom over een teveel aan kunstacademies bleef echter, want de minister had afzonderlijke onderwijsinstituten niet op kunnen heffen, omdat ze wettelijk aan de normen voldeden. Hij kon wel de normen veranderen. Dat gebeurde, maar deze truc had een averechtse uitwerking. Het minimum aantal studenten voor een academie werd op 600 gesteld, waarbij de financiering gekoppeld werd aan het aantal. Deze lineaire bekostigingssystematiek zette een premie op het toelaten van grote aantallen studenten. Er zijn nu nog academies aan te wijzen, die door het toen in gang gezette proces enorme aantallen studenten tellen, waarbij de kwaliteitsvraag dubbel urgent is geworden.
De toestroom naar het kunstonderwijs groeide bovendien binnen een onderwijscultuur die geïnspireerd werd door de politieke slogan ‘spreiding van kennis en macht’. Met name de academies voor beeldende kunsten oefenden daarbij vaak een modieuze en op weinig realisme gestoelde aantrekkingskracht uit. Bovendien zijn ze regionaal gemakkelijk voorhanden (in de Randstad liggen er vijf en bijvoorbeeld in de provincie Noord-Brabant vier onder handbereik). Daarbij komt nog dat, in afwijking van andere schooltypen en van het muziek- en dansonderwijs, het beeldend kunstonderwijs geen adequate vooropleiding kent, zodat de instroom navenant is. Ook het feit dat de kwaliteit van de middelbare schoolopleiding binnen dit proces terugliep had zijn weerslag op de kwaliteit van deze grote instroom.
De HBO-wet van 1986 bracht geen verandering in het te groot geachte aantal instituten voor het kunstonderwijs. Hoewel met name de plaatsbepaling van het beeldend kunstonderwijs binnen het HBO aan felle discussies onderhevig is geweest, konden de onderscheiden instituten zich wel veilig stellen binnen of buiten de voorgestelde clusteringen. Er werd ruimte geboden voor een monosectorale clustering (samengaan van instituten voor verschillend kunstonderwijs in een regio) of van een multisectorale clustering (samengaan van alle HBO-instellingen in een stad of regio, waaronder het
| |
| |
kunstonderwijs) of onafhankelijk blijven. Zo is bijvoorbeeld de Hogeschool Kunsten Utrecht monosectoraal, de academie voor beeldende kunst St.-Joost te Breda multisectoraal en de Rietveldacademie in Amsterdam onafhankelijk. De opportunistische overlevingsdrang heeft het bij deze onderscheiden keuzes nog gewonnen van kwaliteitsnormen. Maar het ene rapport na het andere daaromtrent volgde (o.a. HBO-raad: ‘Een nieuw arrangement voor het kunstonderwijs '88) en ook de minister vroeg in '89 de Raad voor de Kunst advies over een ‘operationalisering van een kwaliteitstoets’ voor het gehele kunstonderwijs. Daarbij kwamen ook eventuele post-initiële voorzieningen (twee fasen structuur) om de hoek kijken.
De discussies over een verband tussen kwantiteit en kwaliteit zullen willens nillens mede bepaald worden door de relatie tussen kwaliteit en kosten, tussen kwantiteit en geldstromen. Uiteindelijk heeft de minister, in de geest van de WHW-wet, een zogenaamde budget-financiering doorgevoerd. Dat wil zeggen dat hij voor de verschillende academies voor beeldende kunst het aantal studenten voor vijf jaren gefixeerd heeft. Daarbij hoort een buidel geld (gefixeerd bedrag), die naar eigen believen besteed kan worden. De terugtredende overheid komt wel eens langs om te kijken wat ermee gedaan wordt en hoe het dan met de kwaliteit gesteld is; hetgeen gevolgen kan hebben. Ook voor het muziekvakonderwijs zijn er inmiddels afspraken gemaakt over een instroomreductie op budgettair neutraal niveau.
Het kunstonderwijs wordt daarmee, zowel financieel als onderwijsinhoudelijk, onafhankelijker van de overheid. Enerzijds is dat aangenaam, maar anderzijds dwingt dat tot een strengere formulering van de eigen doelstellingen. Dat het concurrentieprincipe daarbij ook het kunstonderwijs in zijn greep kan krijgen moge duidelijk zijn. Bijvoorbeeld: een door de overheid geëntameerde keuzegids hoger onderwijs in '93 bracht, op basis van een consumentenonderzoek, al een ‘Top-12 kunstacademies’ met die van Breda en Kampen (met respectievelijk 7.2 en 6.7 punten) bovenaan en die van Maastricht (5.7) en Groningen (5.3) onderaan.
Een andere ingrijpende factor wordt het doorvoeren van een twee fasenstructuur bij het kunstonderwijs. Daarmee worden de vijf/zesjarige opleidingen teruggebracht tot vier jaren, gevolgd door een tweede fase van maximaal twee jaar. Over dit idee is jarenlang geruzied, omdat de eerste fase gezien werd als een voortijdig afgebroken opleiding en de overgang naar de tweede fase als een onnodige breuk in het oude model. Tenslotte zijn stringente voorwaarden ingebouwd waardoor deze herstructurering zal kunnen leiden tot kwaliteitsverhoging en de eerste fase een volwaardige beroepsopleiding kan blijven, terwijl de daarvan onafhankelijke tweede fase de mogelijkheid kan bieden om de meest begaafden tot het hoogste kwaliteitsniveau te voeren.
| |
| |
Voor velen bij het kunstonderwijs is dit echter een ideëel bla-bla, waarachter niets anders schuil gaat dan een methodiek voor een koude sanering van een aantal instituten. Immers het aantal opleidingen dat een tweede fase krijgt toegewezen wordt beperkt. Daarmee wordt binnen dit onderwijs een cesuur aangebracht tussen conservatoria en academies met en zonder tweede fase, zodat er A- en B-instituten ontstaan. Dat werkt niet alleen door in prestige en geld, maar ook in de belangstelling, c.q. aanmeldingen. Studenten melden zich bij voorkeur aan bij opleidingen met een tweede fase, ook al wordt de toelating tot die tweede fase afzonderlijk beoordeeld. De eerste tekenen van een leegbloeden van de B-academies zijn al speurbaar.
Er is en wordt daarom pittig slag geleverd om tweede fases binnen te halen. Bij het muziekonderwijs leidde dat tot onverkwikkelijke taferelen, toen aanvankelijk alleen twee conservatoria in de Randstad (Sweelinck, Amsterdam en het Koninklijk, Den Haag) daartoe werden voorbestemd. Onder politieke druk zijn er nog vier voorwaardelijke toekenningen verstrekt en is de uiteindelijke beslissing daarover vooruitgeschoven naar 1996. In dat jaar wordt bezien of, behalve beide genoemde steden, ook Utrecht en Rotterdam er definitief voor in aanmerking komen. Niet minder belangrijk was het pleidooi uit de provincies tegenover de Randstad om tot een rechtvaardige spreiding van tweede fases over het hele land te komen. In '96 wordt beoordeeld of die provincies een fiat kunnen krijgen voor de regio's Noordoosten en Zuiden, omdat zij inmiddels een samenwerkingsconcept met een voldoende kwalitatief draagvlak hebben weten uit te werken. Het volledige traject van invoering is verlengd naar het jaar 2000.
De academies voor beeldende kunst hebben hun strijd gestreden. De academies van Den Bosch, Tilburg, Maastricht, Den Haag, Kampen, Utrecht en Amsterdam (Beeldende Vorming) zijn uit de boot gevallen of worden nu gezien als B-academies. Zij betalen echter wel mee aan die tweede fase, want vanaf het moment dat de academies vierjarig zijn geworden, moeten ze alle tien procent van hun financiering daarvoor inleveren. Dan zal eerst de werkelijke pijn beginnen, als er dan bijvoorbeeld docenten afgestoten moeten worden.
Een aantal academies heeft vrijwillig al proef gedraaid met een vierjarige opleiding (nog wel op basis van een vijfjarige budgettering!). De eerste ervaringen zijn niet hoopvol. Er wordt geklaagd over het teruglopen van de kwaliteit van het onderwijs en wie het niveau van het eindexamenwerk gezien heeft wordt daar grosso modo ook niet vrolijk van. De commissie Van Beers heeft in verband met het terugbrengen van een vijf- naar een vierjarige opleiding bij het muziekonderwijs al opgemerkt, dat in verband met de kwaliteitsverbetering het voortraject verbeterd moet worden. Er is in dit verband sprake van een extra handicap voor het beeldend kunstonderwijs, omdat dit
| |
| |
helemaal geen voortraject kent. Een leerling van het lager of middelbaar technisch onderwijs is beter voorbereid op de HTS (Hoger Technisch Onderwijs), dan een middelbare scholier op het hoger kunstonderwijs. Misschien wordt hij gestimuleerd door een goede tekenleraar of begripsvolle ouders, maar daar blijft het dan bij. Een kunstacademie is een belangrijk deel van de propaedeuse kwijt met het deprogrammeren van overspannen verwachtingen en meegebrachte waarde-normen, die weinig van doen hebben met een keiharde beroepspraktijk. De tweede fase, die inhoudelijk nog vaag is, zal er niet zijn om in te halen wat met het terugbrengen van vijf naar vier jaren verloren gaat, maar is bedoeld voor specialisatie en artistieke verdieping. Afgezien van het feit dat die tweede fase een eigen onafhankelijke koers zal varen, is zij voor de beeldende kunst slechts bestemd voor 270 studenten, die aan zeven academies in het land kunnen doorstuderen (140 autonoom, 40 experimenteel autonoom en 90 toegepast).
Een doelmatiger inrichting van het kunstonderwijs voor het merendeel van studenten en docenten lijkt het voorlopig nog te winnen van een kwaliteitsverbetering van het onderwijs zelf. Ook de schijn, dat op deze indirecte manier geprobeerd wordt het aantal academies terug te schroeven, is niet weggenomen. De kwantiteitsvraag is heel moeilijk, want hoe kun je inschatten hoeveel kunstenaars een volwaardige samenleving nodig heeft? Sommigen zeggen, dat een maatschappij nooit kunstenaars genoeg heeft, dat werkloze kunstenaars niet bestaan en dat je derhalve artiesten niet moet saneren, maar dat je de markt moet vergroten. Anderen daarentegen constateren een zekere vermoeidheid ten aanzien van alles wat al voor de honderdste keer vorm werd gegeven en zeggen dat derhalve de beroepsmogelijkheden te klein worden; nog afgezien van de autonomen, aan wie steeds hogere kwaliteitseisen gesteld worden om een marktaandeel te kunnen creëren en dus wel werkloos kunnen worden.
Het marktidee heeft in de kunst de laatste jaren steeds meer opgeld gedaan, zodat bijvoorbeeld een Beeldende Kunstenaars Regeling, waarmee de overheid (onverkoopbaar) werk aankocht, werd opgeheven. Kunstenaars worden naar de Sociale Bijstand verwezen. Arbeidsbureaus weigeren soms het vak ‘kunstenaar’ te erkennen en dwingen heel snel tot omscholing. Opmerkelijk is dat deze sanering van het kunstenaarsbestand met name vanuit de sociale sector van het landsbestuur, geen rol speelt bij jonge mensen die naar een kunstopleiding willen. Ze weten, dat ongeveer dertig procent na de propaedeuse weer naar huis gestuurd wordt en uiteindelijk ongeveer de helft afstudeert. Desondanks. Bij geen ander beroep is de keuze zo uitgesproken.
Het type student is inmiddels wel veranderd. Hij komt voort uit een samenleving met een calculerende overheid en met calculerende burgers. Het studeren onder druk van tempo-beurzen met punten- of percentageregelin- | |
| |
gen en de academieleiding als een soort boekhoudende politieagent namens de minister achter de hand maken hem tot een calculerende student. Hoe ontkomt hij, via rekensommetjes en langs de grenslijnen van zijn opdrachten, aan het dreigement dat zijn beurs omgezet wordt in een rentedragende lening? Er is niet zoveel in te brengen tegen financiële investeringen in eigen studies, maar soms wordt een te grote frustrerende schuld opgebouwd, omdat er straks geen aflossende werkgelegenheid tegenover zal staan. Toch is er over het algemeen gesproken weinig ruimte voor minimalisme bij kunstopleidingen. Bij een kunstvak ben je helemaal afhankelijk van jezelf. Je moet het zelf doen. Romantische lyriek heeft inmiddels wel plaats gemaakt voor zakelijk creatief instinct.
Na alle geharrewar weet de overheid nu waar ze de komende vijf jaar aan toe is: de uit te betalen miljoenen liggen vast. Maar ook de opleidingen kennen nu min of meer hun eigen verantwoordelijkheid op basis van een stabiele factor. De student weet dat hij nu zoveel (of zoweinig) tijd krijgt toegemeten, dat hard werken de boodschap is. Wat voor een kunst dat de samenleving zal opleveren zal de tijd wel leren.
|
|