| |
| |
| |
Theo Thijssen (1879-1943) - Foto Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
| |
| |
| |
De twee gezichtspunten van Theo Thijssen
Wam de Moor
werd geboren in 1936 te Zevenaar. Is universitair hoofddocent Algemene Kunstwetenschappen aan de K.U. Nijmegen en literair criticus. Publiceerde o.a. ‘Koolhaas onder de mensen’ (1979); ‘Wilt u mij maar volgen?’ (1980); ‘Van Oudshoorn 1876-1951’ (Biografie, 1982); ‘Deze kant op’ (1986); ‘Duitsers!?’ (1990); ‘Dit is de plek’ (1992) en ‘Een Hollands orakel. Over Maarten 't Hart’ (1994).
Adres: Postweg 32, NL-6523 LC Nijmegen
Achter de roman die Theo Thijssen beroemd maakte, Kees de jongen, gaat een heel oeuvre schuil. Dat oeuvre ontleent zijn kracht aan de verhouding tussen leerling en leraar. En wel vanuit een tweevoudig perspectief. Het kind als hoofdpersoon vinden we behalve in Kees de jongen ook in drie andere romans: Jongensdagen (1909), Het grijze kind (1927) en Het taaie ongerief (1932), Het point of view van de man voor de klas bepaalt eveneens drie werken Barend Wels (1908), Schoolland (1925) en De gelukkige klas (1926). Aldus lag alles wat Thijssen schreef verankerd in zijn dagelijks werk, zijn schoolmeesterschap.
In zijn eerste roman Barend Wels (1908), net als Jongensdagen en Kees de jongen opgenomen in het eerste deel van het Verzameld werk (zie ook Dietsche Warande en Belfort, nr. 4 van de jaargang 1994) zette Thijssen het portret neer van de beginnende leraar, even eigenwijs als onzeker. En voor een beginnende leraar is orde het grootste probleem. Dat was een eeuw geleden niet anders dan nu.
Wels vindt aanvankelijk voor alles de verkeerde oplossing. Hij aapt het gedrag van een collega na: ‘Even loeren door het raampje, zoals hij Van Putten ook wel zag doen’. Hij speelt ‘gewichtig’. Zijn bewegingen zijn ‘sarderig’. Hij manipuleert met een sigaar om indruk te maken. Hij straft kinderen niet gewoon, hij pest ze. Zo zet Thijssen hem in het eerste hoofdstuk neer, en Wels' gedrag steekt extra af tegen de ontspannen omgang van zijn meer ervaren collegae met hun leerlingen. Twee collegae laten zich zien als ‘vrolijke Fransen’ die even de gedrukte sfeer doorbreken, en de bovenmeester geeft met een paar opmerkingen aan hoe verkeerd deze nieuweling bezig is.
Barend Wels ontwikkelt zich van de krampachtige beginner die didactisch én pedagogisch alles verkeerd doet wat een docent maar verkeerd kan doen, tot een man voor wie het onderwijzerschap iets kan zijn. Dat leert hij nadruk- | |
| |
kelijk niet uit de boeken waaraan hij tot dan toe zoveel aandacht schonk - voornamelijk om hogerop te komen, het eindeloze avond-aan-avond-gevecht van de vroegere onderwijzers -, maar door te léven en zich open te stellen voor de opvattingen van zijn ervaren collegae.
Zo past deze geschiedenis in het permanente pleidooi dat Thijssen voert om wat jonge mensen betreft te leren van het leven en niet alleen uit de boeken.
| |
Het engagement van de leraar
Het probleem van Barend Wels is, dat bij hem het eigenlijke engagement ontbreekt dat Thijssen noodzakelijk achtte voor een pedagoog. Interessant is dat Thijssen ook de tegenpool van dit type leraar opvoert. De gelukkige klas (1926) is geschreven vanuit het perspectief van de onderwijzer die een relatie aangaat met zijn klas. Meester Staal heeft zijn veertig leerlingen vanaf de vierde en neemt ze mee naar de vijfde. In hem zitten wel trekjes van Barend Wels; zo is diens drift hem niet vreemd. Maar Staal is toch veel meer de geboren docent. Thijssen heeft met dit boek zijn beste boek geschreven over de interactie tussen klas en leraar. Ik ken geen Nederlandstalige roman waarin deze wisselwerking zo perfect tot in de fijnste details en nuances wordt opgeroepen. Was Barend Wels gedistancieerd-kritisch in de hij-vorm geschreven, De gelukkige klas heeft de vorm van een dagboek, van Staal. Dat dit dagboek lang na diens plotselinge, vroege dood door longontstekening gevonden blijkt door zijn dochter en als het ware gepubliceerd wordt door een vroegere collega, doet wat geforceerd aan en is een offer van Thijssen aan een negentiende-eeuwse romancode. Het kan misschien verklaren waarom het boek geen echte afronding kent. Hoewel we hier te maken hebben met kinderen van tien, elf jaar op een Amsterdamse armeluisschool van bijna een eeuw geleden, is de roman nog altijd ten volle het lezen waard. In de eerste plaats zouden toekomstige leraren er kennis van moeten nemen: ze leren er meer van dan van welk theoretisch onderwijskundig boek over interactie, omdat alle acties en reacties in een doorlopend verband zijn gezet. Staal reflecteert in zijn dagboek voortdurend op de pedagogische en didactische consequenties van zijn handelen.
Zijn klas vertoont alle soorten kinderen die je je maar denken kunt: de kittige, heldere geesten, de aanstaande vrouwtjes, de jongen die over een natuurlijk verantwoordelijkheidsgevoel beschikt, de kinderen die gepest worden, de grijze muis die zich ontwikkelt tot een zelfstandig wezen, het mismaakte kind met zijn grote geest, en ook de botteriken die door schade en schande wijs moeten worden. Het is een mêlée die de onderwijsman voor de nodige dilemma's plaatst, hem laat zien hoe zinvol zijn taak is en hoe alles beslissend vaak zijn eigen optreden. Staal concludeert dat voor deze volkskinderen de school alles betekent. Laat ze nu maar ‘de gelukkige klas’ vormen, denkt hij tenslotte, straks krijgen ze het nog moeilijk genoeg.
| |
| |
De roman laat natuurlijk zien - zoals al het werk van Thijssen - dat er principieel veel veranderd is in schoolland. In wezen was voor Thijssens leerlingen leren een feest. Er staan hoofdstukken in dit boek die getuigen van een plezier in leren - bijvoorbeeld dat over de vervoeging van het werkwoord -, waar wij met onze pet niet bij kunnen. Staal experimenteert nogal, hij spaart zichzelf niet wanneer hij de procedures en het effect van zijn pogingen beschrijft. Een kolossale inzinking vlak voor de grote vakantie markeert de mislukkingen, des te meer betekent de uiteindelijke eenwording van onderwijzer en de klas als een harmonisch geheel van herkenbare persoonlijkheidjes een overwinning. De gelukkige klas confronteert de lezer ook met de wereld van de onderwijzer buiten zijn klas, zijn gesprekken met collega's over de didactiek, zijn hanteren van de officiële regels en richtlijnen, in het bijzonder van de inspectie, zijn avondstudie van lagere en middelbare acten om hogerop te komen. Staals vrouw zou niets liever willen dan dat haar man ook zo te werk ging. Zijn verhouding tot haar is er ronduit slecht door. Ze vormt een grijze streep door dit genuanceerd optimistische boek. En dit is typisch voor de beslotenheid van de werelden die Thijssen oproept: ze verdragen geen buitenstaanders. En wie, zoals Staals echtgenote, een poging doet het gebeuren in de besloten veilige wereld te beïnvloeden, wordt als een infiltrant ervaren en afgewezen.
Er staan onvergetelijke cases in dit boek rond even onvergetelijke portretten van kinderen. Daar is de jongen Fok, meesters rechterhand; hij deelt de schriften uit, ruimt het berghok op, richt de klassebibliotheek in, maar voorlezen kan hij absoluut niet. Thijssen maakt in vier bladzijden duidelijk hoe persoonlijk die gave is (pp. 28-33). Daar is Leentje Roos, van niets tot ‘dappere kleine klimster’ (pp. 116-120). Daar is de bochelaar Louis, wekenlang ziek thuis, verlangend naar zijn rekenen en taal (pp. 167-174). Wat betekent selectie in het onderwijs? Dat vertelt Thijssen naar aanleiding van Staals taak om kinderen aan te wijzen die op Franse of Engelse les mogen (pp. 73-88). Hoe spreek je jongens aan, hoe meisjes (pp. 64-67)? Hoe belangrijk is lezen op school en de instelling van een klassebibliotheek (pp. 132-148)?
| |
Het grijze kind surrealistisch?
Voor Thijssens merkwaardige roman Het grijze kind (1927) toonde Fens destijds diep ontzag. Na een redenering die het bijzondere van de roman verwoordde kwam hij tot de conclusie dat Thijssen met dit boek zichzelf heeft overtroffen: ‘Je schrijft niet gemakkelijk een buitengewoon goed boek op de rekening van een auteur die nauwelijks of geen vermelding krijgt.’ Als Thijssen in de literatuurgeschiedenis thuishoort, dan om dit boek, meent Fens. Zelfs Kees de jongen en De gelukkige klas brengen hem daar niet in. Ik zie dat anders. En wel om twee redenen.
| |
| |
Ten eerste acht ik beide genoemde romans juist wel van belang voor de vernieuwing van onze romankunst. Het zijn juist deze boeken waarvan Jos Paardekooper heeft geschreven dat ze laten zien hoe deze auteur tijdens zijn leven met Nescio en Elsschot een uitzondering vormde in de opvatting dat je moet schrijven zoals je spreekt. Dat natuurlijke schrijven heeft ook Nescio lang weggehouden van een waarderend publiek. Juist in onze tijd is ‘schrijven zoals je spreekt, bijna een eis geworden van literatuur’. Terecht kun je dan vaststellen dat Thijssens boeken inhoudelijk verouderd mogen zijn, maar in stilistisch opzicht naar onze literaire conventies zijn toegegroeid.
Met Het grijze kind, en dat is mijn tweede tegenwerping, is eerder het omgekeerde gebeurd. Volgens Fens hebben Thijssens critici ongelijk gehad wanneer zij dit boek plaatsten in de sociaal-realistische traditie. Dat lijkt me een juiste opmerking, maar als Fens daarmee suggereert dat de andere boeken van Thijssen wel in die traditie pasten, is dat een misvatting. Thijssen heeft Kees de jongen niet aangegrepen om de sociale misstanden in het Amsterdam anno 1885 aan de kaak te stellen, hij heeft evenmin De gelukkige klas benut om het onderwijs dat hij, buiten zijn romans om, met zo kritische ogen bezag, te ontleden. In beide gevallen en ook in zijn andere literaire werk, was hij op heel iets anders uit en dat ziet Fens heel goed: het scheppen van een veilige, besloten wereld. Ik zou eraan toevoegen: het koesteren van een droom. Want Thijssens eigen werkelijkheid was zo rooskleurig niet. Dat blijkt uit De ochtend van het leven, de memoires die hij in zijn laatste levensjaar publiceerde. Ik zou hem dan ook eerder een romantisch realist of, vanwege zijn doorgronding van de jongensziel, psychisch realist willen noemen.
Maar nu dan Het grijze kind dat velen met Fens Thijssens beste boek vinden. Ook de auteur zelf vond deze roman beter dan Kees de jongen. Misschien was dit omdat hij daarin veel van zijn kritiek op het onderwijs kwijt kon. Maar het kan ook zijn, dat hij zich met deze roman, die ik duidelijk conventioneler geschreven acht dan zijn eerdere werk, wilde voegen naar de literaire code van zijn tijd. Naar mijn oordeel zet de overigens vaak vermakelijk geformuleerde kritiek een rem op het verhaal. Ik kreeg er tenminste meer en meer de kriebels van.
Fens beschouwde Het grijze kind als een surrealistisch werk, en zijn argumentatie daarvoor ontleent hij aan twee factoren. Ten eerste aan de kunstgreep van Thijssen om een verteller op te voeren die zegt reeds eerder geleefd te hebben en als kind naar de werkelijkheid om hem heen kijkt met de blik van een volwassene, terwijl hij handelt als een (het moet gezegd: voortdurend verveeld) kind. Ten tweede vindt Fens de rol van de grootvader van het burgergezin dat in de roman centraal staat, zo in strijd met het milieu getekend, dat deze een surrealistisch personage wordt.
| |
| |
Nu herinnert Fens in zijn opstel, dat hij noemde ‘het grijze kind van het realisme’, ons eraan dat Thijssen altijd een beschermd milieu als kader van zijn verhaal kiest. De klas of het gezin. In het voorgaande werk is nu eens de klas dat milieu (Schoolland, Barend Wels, De gelukkige klas), dan weer het gezin (Het taaie ongerief), terwijl in Kees de jongen beide milieus elkaar complementeren.
| |
Een dodelijke geborgenheid
Maar voor Het grijze kind geldt dat ook. Hier gaat het niet om de school, ook al haalt het vertellende ‘grijze kind’ moedwillig onvoldoende op onvoldoende en worden de lezer wat tirades over het onderwijs voorgehouden; het gaat ook hier om het gezin als gesloten gemeenschap. De contrastwerking zit mijns inziens veel meer in de tegenstelling tussen het afschuwelijke, liefdeloze gezin waarin het grijze kind continu saboterend opgroeit, en het intieme, liefdevolle gezin van tante Neeltje in de hoofdstukken 12 en 13. En dat is een verhaalelement waaraan Fens geen enkele aandacht schenkt. De bladzijden over dat eenvoudige gezin doen in hun affectieve warmte sterk denken aan de vele pagina's die Thijssen in Kees de jongen, Jongensdagen en Het taaie ongerief wijdt aan zijn ouderhuis. Ze maken ook ineens het krengerige vertellertje tot een gewone aardige jongen. Ergo: het is het verpeste milieu dat ook van het grijze kind een onmens maakt. Was hij in de Bloemstraat in de Jordaan opgegroeid en niet aan de Nassaukade: hij zou net zo gewoon zijn geweest als Kees de jongen, Joop in Het taaie ongerief, Fok in De gelukkige klas of Ko en Henk in Jongensdagen. Het is een verschil van dag en nacht, van dodelijke omarming tegenover veilige geborgenheid. Fens rept over dit contrast met geen woord. Ik ben het met hem eens dat Het grijze kind in aanzet de omkering vormt van de eerdere romans: hier verkeert liefde in haat en afkeer, maar de conclusie dat het hier om een surrealistische roman zou gaan overtuigt mij niet. De talloze beschrijvingen van de huiselijke onenigheden in het gezin aan de Nassaukade geven mij hetzelfde klamme gevoel als soortgelijke beschrijvingen en dialogen in Een zwakke van Coenen of Een nagelaten bekentenis van Emants. Thijssens tour de force om zijn hoofdfiguur te laten figureren als
decennia later Günter Grass zijn Oskarchen in Die Blechtrommel zou laten doen (een kind zijn dat zijn eigen volwassen waarnemer is) moet voor hem zelf een interessant experiment geweest zijn. Ze is vooral een verklaring van de genadeloosheid waarmee het handelen van alle figuren wordt veroordeeld. Is dat surrealisme? Ik zou niet weten waarom. Het idee dat de abnormale mensen in de wereld leven en de normalen in het gekkenhuis vond ik al bij Aletrino, maar dan nog is ook het grijze kind een even groot mispunt als zijn omgeving en passen zijn tirades over het onderwijs, die dan ineens Thijssens opvattingen blijken te zijn, niet bij de volmaakte leugenachtigheid die hij verpersoonlijkt.
| |
| |
Ik denk veeleer dat Thijssen na alle goede en aardige mensen die hij had beschreven ook eens het tegendeel wilde proberen, want hij kende ze van haver tot gort. Dat de verteller om de haverklap betoogt hoe chaotisch zijn vertelling is, legitimeert die chaos niet.
| |
Een boek over de schaamte
In Thijssens laatste roman duurt het tot het voorlaatste van de 32 hoofdstukken aleer de klas in beeld komt. Het taaie ongerief gaat dan ook niet direct over het onderwijs, ook al wordt Joop van Santen, de verteller, uiteindelijk onderwijzer. Het boek gaat over de schaamte, de vernedering van de armoede zoals die zich uit in het altijd moeten sjaggeren met je kleding. Een bruine hoed die Joop bij regen nicotinevingers bezorgt zet de herinnering in werking. Als kind van de schoenmaker - daar is Thijssens eigen ouderlijk gezin weer - in meidenlaarzen lopen, omdat ze niet geaccepteerd werden. Een boezelaar dragen omdat ze anders de gaten in je broek zien. Altijd eigengemaakte (zak vergeten!) broeken of goedkope pakjes aangesjord krijgen waarin veel te gauw de gaten vallen. Winterjassen die niet bij je leeftijd passen. Belachelijke hoedjes moeten dragen, omdat een kommensaal, die met de noorderzon is vertrokken, ze heeft achtergelaten. En dat voor jongens - Joop en zijn jongere broer Henk - die zich voortdurend bekeken weten door leeftijdgenoten en familie.
Overheersend leed is de dood van de vader. ‘Moeder wordt de dappere weduwe, die met de vijf kinderen alleen verder moet gaan. Maar 't goede leed slijt; en langzaam aan verschijnen weer de kleine rampen, worden ze weer de moeite van 't onthouden waard’ (p. 61).
De eerste herinnering na de - overigens hier niet beschreven - dood van de vader is een typische ‘wezen’-herinnering: hemd en onderbroek van de bedeling. Een werkelijk schrijnend tragikomisch verhaal levert dit op (pp. 62-75). Thijssens humor heeft hier veel weg van die van Ernest Claes in De Witte. Steeds warmer wordt het affectieve klimaat in dit boek: de moeder is een geweldig wijf en het is duidelijk dat Thijssen het ook hier niet kon laten zijn eigen moeder te karakteriseren in haar liefde voor haar kinderen, haar inventiviteit, eergevoel en resoluutheid. Maar haar daarbij wel idealiseert, zoals hij ook de besloten wereld mooier voorstelde dan zij was: in feite heeft Thijssen heel zijn jeugd de huiskamer (‘dat halfduistere hol’ noemt hij hem in zijn memoires) gehaat, omdat er dinsdag een wastobbe stond en tot vrijdag als de was gestreken kon worden een was aan de lijn hing (‘steeds minder ruimte om je te bewegen’). In werkelijkheid was zijn moeder op zulke dagen ‘een ruw, slecht, ja haveloos gekleed vrouwspersoon met een afschuwelijk humeur, en klaar bij het minste-geringste klappen uit te delen’. Dat er liefst 22 mensen woonden in dat huis van de familie Thijssen aan de Eerste Leliedwarsstraat 1, je leest het noch in Kees de jongen noch in een der andere
| |
| |
boeken. De moeder drijft een winkeltje en daarmee gaat het nooit echt goed. Als de beide jongens volwassen zijn, gaat de winkel aan de kant en brengen zij het geld binnen.
Maar altijd sleept het taaie ongerief. Schoenen, petten, pakjes die niet zitten. Alles valt altijd tegen, nooit valt een aankoop die Joop doet goed uit. En bij dat alles is er de vernederende liefdadigheid. Hoe verschrikkelijk Joop daar onder lijdt laat Thijssen bijvoorbeeld zien in het bezoek van de jongen aan ‘de mevrouw’ van zijn Tante Daatje. Dat is een weerzinwekkende vertoning, gevoed door de tante die de jongen allerlei beschamende fatsoensregels opdringt waarin menselijk opzicht en standsverschil centraal staan (pp. 90-103). Het taaie ongerief duurt maar voort. Ook op de Leerschool en de Kweekschool in Haarlem. Geestig is de geschiedenis met de geboende vette kraagjes in de concertzaal die weer eens laat zien hoe subjectief men, geobsedeerd door een bepaald probleem, de werkelijkheid waarneemt (pp.163-173). Bij zulk een armoede is verkering onmogelijk: je wilt elkaar toch eens iets geven. Joop heeft er het geld niet voor. In december en januari loopt hij zelfs in zijn colbertje naar school en verzint er een theorie bij over gezond leven. Pas in dienst komt zijn obsessie hem van pas: hij blijkt in staat om door de strengste kledinginspectie te komen door de combinatie van precisie en inventiviteit die de armoede hem om te overleven geleerd heeft (pp. 207-218).
En nu wordt het echt Elsschot: op de grens van korporaal en burger gooit hij zijn scrupules overboord en verschaft zich, door een op zich fatsoenlijke samenloop van omstandigheden, een kledingfonds, want broer Hent heeft intussen, door de nood gedwongen, zijn burgerkleding afgedragen (pp. 226-237). En nog een echte Elsschot-situatie levert het abonnement op dat de verteller neemt bij een kleermaker. Naïef als hij blijft, loopt hij met open ogen in de val, gedreven als hij opnieuw is door het taaie ongerief van zijn ‘toilet’, en betaalt dus in feite voor zijn kleding het dubbele wat deze in de winkel gekost zou hebben.
En wie anno 1995 meent in armoede te verkeren, doet er goed aan maar eens dit boek te lezen. Hij zal zich zeer getroost voelen. Met bijna 300 bladzijden is Het taaie ongerief wel wat aan de te dikke kant, maar als men het geheel wil zien als een rozenkrans van vernederingen, telkens weer met de nodige zelfspot en humor vorm gegeven, bidt men haar zonder in slaap te sukkelen af.
| |
Thijssens dialogen
Beoordeelt men de dialogen in dit oeuvre op hun kwaliteit, dan is het eigenlijk verbazingwekkend dat van Thijssen alleen Kees de jongen voor toneel bewerkt is. Ze zijn levendig, geestig, onderhoudend en gevoelig. Men zou er veel meer mee kunnen doen, want verouderd van taal zijn ze niet. In Barend
| |
| |
Wels leunde Thijssen nog te veel aan tegen de prozastijl van zijn voorgangers en bewonderde voorbeelden, Van Deyssel en Kloos. En in zoverre is Jongensdagen niet geheel een mislukking, dat hij daarin voor het eerst de spreektaal exploreert en het literaire taalgebruik achter zich laat. In Schoolland, De gelukkige klas, Het taaie ongerief en natuurlijk Kees de jongen, en vanuit satirisch oogpunt ook Het grijze kind ligt een rijk reservoir aan dialogen en kleine dramatische scènes opgeslagen. Geeft het werk van Elsschot in zijn concieze woordkeus een gevoeligheid af, verpakt in cynisme, en raak ik, lezend in Dichtertje of Titaantjes, geroerd door Nescio's melancholie, Thijssen treft - en ik noem hem niet voor niets naast de Vlaamse en de Nederlandse zakenmannen die aan het formuleren sloegen - door zijn zoeken naar de opperste oprechtheid, vervuld van ironie om de tegenvallende werkelijkheid en het heimwee naar de geborgenheid van gezin en gelukkige klas.
| |
Literatuur:
theo thijssen, Verzameld werk, deel I, Thomas Rap, Athenaeum-Polak & Van Gennep (Querido), Amsterdam, 1993, 2e druk 1994.
theo thijsen, Schoolland, Prisma-reeks, Her Spectrum, Utrecht, z.j.
theo thijssen, De gelukkige klas, Witte Olifant, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1964.
theo thijssen, Het grijze kind, Witte Olifant, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1962.
theo thijssen, Het taaie ongerief, Witte Olifant, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1962.
(1) kees fens, De gevestigde chaos, Amsterdam, 1966.
rob grootendorst, ‘Kees de jongen en de grote Pers; een stukje waarderingsgeschiedenis’, in Tirade, nr. 163, jg. 15, pp. 2-23.
jos paardekooper, Kees de Jongen, Walva-Boek, Laren (Gld.), 1994.
|
|