| |
| |
| |
De presentatie van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland
De bijdrage van universitaire docentschappen
Charles van Leeuwen
werd geboren in 1962 in Delft. Studeerde geschiedenis aan de R.U. Utrecht. Doceerde van 1986 tot 1992 Nederlands in Bologna (Italië) en is nu wetenschappelijk medewerker bij het ‘Certificaat Nederlands als Vreemde Taal’ in Louvain-la-Neuve. Publiceerde artikelen over neerlandistiek en geschiedenis.
Adres: rue du Lorrnoy 1, B-1390 Archennes
Sinds enkele jaren is de presentatie van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland een onderwerp waar velen belang in stellen. Bij vlagen is er grote aandacht voor in de media en soms is er zelfs even sprake van een openbaar debat, meestal als gevolg van berichten over dreigende bezuinigingen of incidenten.
| |
Tumult en verontwaardiging
Aanleiding voor veel artikelen in de krant waren bijvoorbeeld de dreigende opheffing en uiteindelijke herinrichting van de voormalige Stichting voor vertalingen in de jaren 1987-1990 (het huidige Literair Produktie- en Vertalingenfonds), van de Nederlandse culturele instituten in Rome en Parijs in 1989 en van de Nederlandse Taalunie zelf in de jaren 1990-1992. De moeizame manier waarop de fondsen werden geworven voor de gezamenlijke Nederlands-Vlaamse presentatie op de beurs in Frankfurt, in 1993, was eveneens aanleiding tot veel verontwaardiging en tumult. Tenslotte waren er ook verschillende verwoede discussies als gevolg van onvoorzichtige uitlatingen van bewindsdragers. Stormen van protest volgden op de opmerkingen van de Nederlandse minister van cultuur Hedy d'Ancona, in 1990, dat er volgens haar geen sprake was van een Nederlands-Vlaamse cultuurgemeenschap. Nog heviger waren de reacties op de plannen van de Nederlandse minister van Onderwijs Jo Ritzen, voor het eerst geuit in december 1989 en sinds die tijd als een schrikbeeld telkens terugkerend, tot (zeer) gedeeltelijke invoering van de Engelse voertaal aan Nederlandse universiteiten. De op zich kleinschalige plannen van Ritzen namen in de media buitengewone proporties aan en gaven aanleiding tot mateloze jeremiades over de bedreiging van het Nederlands en zelfs berichten in het buitenland over de vermeende opheffing van deze taal. De beide ministers hebben aan de verschillende affaires een anti-Nederlands imago
| |
| |
‘Le néerlandais. Une langue a découvrir’, uitgegeven door de Nederlandse Ambassade in Parijs. Een brochure van 40 p. met tal van nuttige adressen, boektitels en overige informatie voor de beginnende student Nederlands. Een idee voor andere taalgebieden?
overgehouden dat ze tot menige inhaalactie heeft genoopt, de Nederlandse taal een imago van kwetsbaarheid, zeker in het buitenland.
Het is niet nodig om nog meer voorbeelden aan deze lijst van overbekende incidenten en confrontaties toe te voegen. Waar het om gaat, is dat het openbaar debat over de presentatie van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland, juist doordat het zo vaak werd ingeleid door discussies rond incidenten en dreigende bezuinigingen, te veel in de negatieve sfeer is blijven hangen. De sterke verontwaardiging over vermeende tekortkomingen maakte het rustig debatteren moeilijk. Er was ook een onmiskenbare tendens om de presentatie van het Nederlands in het buitenland alleen te zien als een zaak die bedreigd was en verdedigd moest worden. Zo werd er uiteindelijk maar weinig aandacht besteed aan het positief formuleren van de doelstellingen van de culturele presentatie in het buitenland en het uitdenken van concrete, vernieuwende beleidslijnen die daarbij zouden passen. De meeste suggesties die men in de discussies van de afgelopen jaren kon vernemen, behoren nog tot het domein van de schimmige constructies, zoals de inrichting van een zogenaamd Nederlandse cultureel Gemenebest samen met landen als Suriname en Zuid-Afrika, de stichting van een overkoepelend instituut voor internationale culturele betrekkingen of de oprichting van nieuwe Nederlandse culturele instituten in Brussel of Berlijn, zonder dat de taken, doelstellingen en middelen van dergelijke gedroomde instellingen helder werden geformuleerd.
| |
| |
| |
De voorstellen van het rapport Gevers
Des te verheugender was het dan ook, dat in 1993 een Nederlands rapport verscheen dat wél beleidslijnen had uitgedacht voor een nieuw cultureel beleid in het buitenland en er een duidelijk prijskaartje aan hing. Het rapport Gevers, genoemd naar de voorzitter van de commissie die de voorstellen formuleerde, constateerde dat het met de aanwezigheid van de Nederlandse cultuur in het buitenland nog niet zo slecht was gesteld. In het jaar 1992 bijvoorbeeld telde men minstens 1000 culturele initiatieven in het buitenland, waarvan maar 10% door de overheid was geïnitieerd. Slechts bij 20% kwam de financiering voor de helft op rekening van de Nederlandse overheid. Het culturele veld was blijkbaar heel goed in staat de Nederlandse cultuur te exporteren en daarvoor de middelen te vinden. De commissie Gevers deed niettemin enkele voorstellen om de al bestaande cultuurexport verder te ondersteunen door extra middelen te verschaffen aan de thans aanwezige structuren. Zo zou er extra geld moeten komen voor bijvoorbeeld de Nederlandse culturele en wetenschappelijke instituten in het buitenland (1 miljoen gulden), voor de culturele attachés van tien belangrijke posten (1 miljoen gulden), voor een speciaal fonds voor grote manifestaties (1 miljoen gulden per jaar) en voor een internationaal garantiefonds voor de ondersteuning van internationale co-produkties (2 miljoen gulden). De commissie stelde verder voor dat de universitaire leerstoelen Nederlands een grotere rol zouden gaan spelen bij cultuurpromotie (1 miljoen gulden). Met deze en andere aanbevelingen dacht de commissie aan een extra budget van jaarlijks 8,5 miljoen gulden (±153 miljoen BEF).
Het rapport Gevers werd in de Nederlandse pers over het algemeen enthousiast ontvangen. Er was nauwelijks kritiek te horen op de voorstellen, wat mede kwam door het feit dat er eindelijk een positief geformuleerd voorstel op tafel lag en het niet om bezuinigingen ging maar om de verdeling van een nieuw, zij het hypothetisch budget. Het rapport van augustus 1993 is dan ook vrijwel geruisloos omgezet in een regeringsreactie en dit stuk van november 1993 wacht na anderhalf jaar nog steeds op bespreking in het Nederlandse parlement. De regeringsreactie neemt vrijwel alle aanbevelingen van het rapport Gevers over, met één verschil: er worden geen bedragen meer genoemd. Het gaat in de regeringsreactie dus om voorstellen waar geen extra budget voor beschikbaar wordt gesteld, tenzij de Kamer ergens anders fondsen weet vrij te maken. Het is dan ook niet verbazend dat het Nederlandse parlement weinig haast heeft gemaakt met de bespreking ervan. De goede ideeën van het voorstel Gevers zijn door het ontbreken van een budget vrijwel krachteloos geworden en de Nederlandse presentatie in het buitenland is weer eens blijgemaakt met een dode mus.
| |
| |
‘Seminar Nizozemskega’. Affiche voor de Nederlandse studieweek in Piran (Slovenië). Het gebruik van vlaggestrepen levert een vrolijke en moderne vormgeving op. Vierkleurendruk is echter niet goedkoop.
| |
Universitaire docentschappen en culturele initiatieven: enige kanttekeningen
Het is niet alleen jammer dat er voorlopig geen sprake is van extra middelen voor de culturele presentatie in het buitenland, het is bovendien spijtig dat het debat weer is stilgevallen en de voorstellen van het rapport Gevers niet verder zijn uitgedacht. In het vervolg van dit artikel zou ik daartoe toch een poging willen wagen, in de veronderstelling dat concrete uitwerkingen in ieder geval duidelijker maken hoe eventuele nieuwe fondsen kunnen worden besteed. Ik zou daarbij vooral aandacht willen besteden aan de suggestie van het rapport om de buitenlandse leerstoelen nader te betrekken bij de culturele promotie, ook omdat het rapport zelf dit idee nauwelijks uitwerkt.
Universitaire docenten zijn potentieel goede culturele organisatoren. Ze hebben de nodige culturele bagage, beschikken meestal over nuttige contacten en hebben vaak ook nog een vrij flexibele agenda. Culturele organisatie levert hun veel contacten op en een zeker prestige, bovendien kan wat entourage rond de colleges een extra stimulans voor de studenten betekenen. Een nadeel is misschien dat het culturele werk geen academische titels oplevert en uiteindelijk minder betekent in een curriculum dan een publikatie. Daar
| |
| |
staat tegenover dat van culturele initiatieven vaak weer publikaties kunnen komen en de docent zo middelen kan aanspreken die anders onbereikbaar zouden blijven.
Op zich is het dus een juist uitgangspunt om de buitenlandse cultuurpromotie via de universitaire docentschappen aan te pakken. De keus voor inbedding bij buitenlandse leerstoelen is echter niet zonder risico's. In sommige gevallen zal het zeker tot mooie resultaten leiden: interessante studiedagen, lezingenreeksen, filmfestivals, concerten, publikaties, etc. Maar over het algemeen is een gevaar van dit soort kleine projecten, zeker binnen de academische wereld, dat ze onzichtbaar blijven en de uitstraling ervan beperkt is. En was de onvrede over de buitenlandse cultuurpromotie niet dat de Nederlandse cultuur te weinig uitstraling heeft? Een ander risico is dat de buitenlandse docent, die over het algemeen toch al zwaar is belast en voor deze culturele taak meestal niet is opgeleid, deze nieuwe taak niet naar behoren kan vervullen. En was een ander element van onvrede niet dat de Nederlandse cultuurpromotie zich vaak van zulke amateuristische middelen bedient? Een derde risico is van organisatorisch-administratieve aard: buitenlandse universiteiten hebben vaak een nodeloos ingewikkelde administratie en bij het innen van fondsen moet een docent, zeker als hij niet hoog in de hiërarchie zit, heel wat obstakels overwinnen. Het gevaar bestaat dat veel universiteiten niet flexibel genoeg zijn om de organisatie van kleinschalige culturele projecten doenlijk te maken of dat een docent anders met privé-rekeningen en parallelle boekhoudingen moet werken, waarbij tal van administratieve, financiële en fiscale moeilijkheden kunnen rijzen.
Deze risico's zijn waarschijnlijk onvermijdelijk en kunnen met een goede begeleiding vanuit de Lage Landen onder controle worden gehouden. Maar dit vergt veel inspanningen van de coördinerende instantie, die bovendien zou moeten zorgen voor een evenwichtige verdeling van de fondsen, een goede spreiding van de culturele initiatieven en een zekere samenwerking tussen de verschillende docentschappen buitengaats. Het is niet makkelijk een goede verdeelsleutel te bedenken voor dergelijke culturele fondsen: moet men prioriteit geven aan de belangrijkste steden, ook als daar slechts een jonge taaldocent werkt, of aan de grootste vakgroepen Nederlands, ook als ze verbonden zijn aan universiteiten in minder inspirerende provinciesteden? Het feit dat noodgedwongen een beroep moet worden gedaan op spontaneïteit en vrijwilligheid van de beschikbare universitaire docenten, terwijl dergelijke initiatieven binnen een academisch curriculum maar weinig betekenis hebben, maakt de algemene coördinatie ook niet eenvoudiger. Ook de soms moeizame samenwerking van universitaire docenten onderling, om niet te spreken van concurrentie of zelfs tegenwerking, kan een grote hindernis vormen bij het voeren van een evenwichtig beleid. Dit wil niet zeggen dat een dergelijk
| |
| |
nieuw cultuurbeleid via de buitenlandse leerstoelen niet van de grond kan komen. Er moeten duidelijke richtlijnen voor worden geformuleerd, om de hierboven opgesomde risico's zo klein mogelijk te maken.
| |
Het uitdragen van een herkenbaar Nederlandse cultuur
Heeft het zin om een beroep te doen op universitaire docenten voor de organisatie van kleinschalige, relatief zwaar gesubsidieerde culturele initiatieven, in een internationale context waarin het met de export van grotere culturele initiatieven niet zo slecht is gesteld, als men het rapport Gevers moet geloven? Persoonlijk denk ik van wel. De vele Nederlandse kunstprodukten die internationaal sterk staan, zoals het Concertgebouworkest, het Nederlands Danstheater, etc., zijn namelijk meestal niet herkenbaar als typisch Nederlands. Ze dragen dus niet bij tot de uitstraling van de Nederlandse taal en cultuur als zodanig: en die schiet juist te kort, als men afgaat op de geluiden van onvrede. Illustratief hiervoor is een statistiekje van het rapport Gevers over de samenstelling van de ongeveer duizend geëxporteerde evenementen in 1992: meer dan 50% daarvan betrof podiumkunsten (vooral muziek en (dans)theater), 30% beeldende kunst en een kleine 10% film, literatuur en cultuurbehoud. Als men bedenkt dat de percentages van deze tabel ook nog de ‘culturele export’ naar Vlaanderen omvatten, kan men zich indenken hoe gering verhoudingsgewijs de culturele export buiten het taalgebied is van initiatieven waarin ‘iets onmiskenbaar Nederlands’ te bespeuren valt, wat dat dan ook moge zijn: voor literatuur en film samen misschien maar een vijftigtal evenementen in 1992.
Dit soort kleinschalige en inhoudelijk tot de Nederlandse cultuur behorende initiatieven heeft het blijkbaar internationaal veel moeilijker en kan niet rekenen op de spontane organisatie van het veld zelf. Voor dit soort initiatieven is het minder vanzelfsprekend een professionele impresario te vinden en dan nog is het de vraag of bepaalde specifieke doelgroepen, zoals studenten Nederlands en mensen die echt in de Nederlandse cultuur zijn geïnteresseerd, via een professioneel impresariaat wel worden bereikt. Vandaar dat het wel degelijk van belang kan zijn om bijvoorbeeld via de universitaire docenten te proberen meer kleinschalige, herkenbaar Nederlandse culturele evenementen te organiseren.
Hoe moet men een ‘typisch Nederlands cultureel evenement’ definiëren dat in het buitenland kan worden gepresenteerd? Aan welk publiek moet men daarbij denken? Het zijn twee vragen die in het rapport Gevers worden ontweken: de Nederlandse cultuur wordt in het rapport als ‘kosmopolitisch’ gekarakteriseerd en over het bereiken van welk soort publiek dan ook wordt helemaal geen uitspraak gedaan. Vanzelfsprekend zijn er zeer verschillende cultuuropvattingen in omloop en het moet niet zo zijn dat er bij een beleid
| |
| |
voor cultuurpromotie sprake is van een al te rigoureuze of specifieke cultuurdefinitie. Als men alleen ‘typisch’ Nederlandse cultuur gaat uitdragen, loopt men het risico een mengsel van kneuterige, folkloristische en chauvinistische evenementen te initiëren. Men stelt dan misschien een programma samen met onder andere klompenmakerspresentaties, avonden met Brabantse boerendansen, sinterklaasvieringen, boerenkoolmaaltijden, koninginnedagborrels, bloembollenparades en sjoel- of klaverjastoernooien, allemaal evenementen die met recht tot de Nederlandse cultuur (folklore) kunnen worden gerekend maar waar het bij de internationale cultuurpromotie in eerste instantie niet om gaat. Het zijn activiteiten die meestal spontaan door de verenigingen van Nederlanders en Vlamingen ‘in den vreemde’ worden georganiseerd, zonder dat daarbij van veel overheidsbemoeienis sprake is.
Drie affiches van de ‘Associazione culturale Italia-Olanda-Fiandre’. Affiches kunnen klein en eenvoudig zijn. Het is voldoende een leuke (onder)titel te bedenken, een illustratie erbij te zoeken en een herkenbare (continue) vorm te hanteren.
Het is overigens typerend voor het tot nu toe gevoerde beleid dat deze verenigingen ‘in den vreemde’ aan hun lot worden overgelaten en nauwelijks worden ondersteund en gestimuleerd tot enige vorm van cultuurpromotie die verder gaat dan dit soort ‘typische’ folklore.
Aangezien de term ‘typisch Nederlands’ verwarrend en misleidend overkomt, zou men bij de vormgeving van een beleid beter kunnen spreken van ‘herkenbaar Nederlands’, want daar gaat het eigenlijk om. Bijzonder veel cultuuruitingen kunnen ‘herkenbaar Nederlands’ zijn als ze op de juiste wijze worden gepresenteerd: met een goede programmering, een treffende naamgeving en wat documentatie in een programmaboekje wordt die herkenbaarheid al snel aangebracht. In plaats van alleen een beroemde schrijver, kunstenaar of musicus aan te kondigen, geeft men in een ondertitel aan dat het om een Nederlander of Vlaming gaat en plaatst men de artiest in een
| |
| |
‘La fortuna della letteratura neerlandese in Italia.’
Eén affiche voor alle Nederlandse literaire activiteiten in Italië, in het najaar van 1992.
Smalle affiches zijn makkelijker op te hangen dan brede en passen ook beter in een envelop.
context. Ook in de grafische presentatie zijn er zeer veel mogelijkheden om die herkenbaarheid zichtbaar te maken: en dan hoeft niet altijd gebruik te worden gemaakt van clichématige attributen als vlaggen en landkaartjes of de geijkte symbolen van kaas en klomp, dijk en tulp, molen en frietkot... Voor herkenbaarheid is een stijlvolle presentatie die gekenmerkt wordt door continuïteit belangrijker dan een goedkope, springerige en al te clichématige aanpak.
Aan de eis van ‘herkenbaar Nederlands’ moet misschien nog een andere eis worden toegevoegd: het is wenselijk dat er bij een Nederlandse cultuurpromotie recht wordt gedaan aan héél het cultuurgebied en dat er dus, gezien op een langere termijn, culturele initiatieven worden ontplooid die betrekking hebben op de Noordelijke én de Zuidelijke Nederlanden, waarbij ook regionale culturen niet vergeten dienen te worden. Ik denk niet dat het nodig is om hier op korte termijn streng de percentages naast elkaar te zetten, maar het is wel iets waar op de lange termijn op moet worden gelet, zeker gezien de relatieve ondervertegenwoordiging van Zuid-Nederlanders in het docentencorps extra muros.
Aan welke activiteiten moet concreet worden gedacht, als men universitaire docentschappen een aandeel geeft in de cultuurpromotie? Te denken
| |
| |
Folder voor de zomercursus in Breukelen. Een landkaartje is een leuke en herkenbare illustratie.
Men hoeft niet altijd een hele kaart over te nemen, wat contouren zijn vaak al genoeg.
valt aan lezingen van Nederlandse of Belgische beroemdheden, eventueel opgezet in de vorm van een cyclus of studiedag; een concert met musici uit de Lage Landen of, beter nog, Nederlands-Belgische muziek op het programma; de vertoning van een film, incidenteel of in een cyclus; de inrichting van een tentoonstelling met Nederlands/Belgische beeldende kunst of een Nederlands-Belgisch cultureel-historisch onderwerp; het verzorgen van speciale cursussen Nederlandse taal of Nederlandse cultuur; de organisatie van een reis naar de Lage Landen; het verzorgen van een publikatie; de inrichting van een kleine bibliotheek. De universitaire context zal maken dat bepaalde van de hier genoemde activiteiten meer voor de hand liggen dan andere. Essentieel is dat er sprake is van uitwisseling van de Nederlandse cultuur en de cultuur ter plaatse. Men moet zich dus niet richten op een publiek dat bestaat uit geëmigreerde Nederlanders en Vlamingen, maar (ook en vooral) op mensen met een andere achtergrond. Dit betekent bijvoorbeeld dat de om leerstoelen cirkelende Nederlanders- en Vlamingenverenigingen in het buitenland wel betrokken kunnen worden bij dergelijke activiteiten, maar alleen als ze bijvoorbeeld de doeltaal gaan gebruiken.
| |
| |
| |
De presentatie en de uitstraling van het Nederlands aan universiteiten
Door het feit dat universitaire docentschappen zich in eerste instantie richten op een universitair publiek, wordt hun presentatie meestal gekenmerkt door wat men zou kunnen definiëren als een ‘academische soberheid’. De vaak spaarzame en niet bijzonder aantrekkelijke berichtgeving maakt het voor een niet-universitair publiek moeilijk om aan academische activiteiten deel te nemen, nog afgezien van het feit dat de drempel van de universiteit voor veel niet-academici toch al onneembaar hoog is. Het is dus niet vanzelfsprekend dat culturele initiatieven voor het Nederlands die door de universiteiten worden aangezwengeld, de uitstraling van het Nederlands ook bij een ruimer publiek vergroten.
Een eerste probleem dat zich daarbij voordoet is de zaalkeuze: een cultureel initiatief heeft geen enkele uitstraling als het in een moeilijk te vinden en spartaans ingericht collegezaaltje wordt gepland. Een culturele activiteit heeft evenmin uitstraling, als er geen reclame voor wordt gemaakt, bijvoorbeeld via het nodige drukwerk (affiche of folder), via gerichte uitnodigingen en/of via een mededeling in de pers. Er moet eveneens een informatiepunt zijn waar het geïnteresseerde publiek nadere inlichtingen kan vragen.
Als de internationale neerlandistiek gestimuleerd moet worden tot het opzetten van culturele activiteiten dan moet ze tevens geprikkeld worden om aan deze activiteiten een aardige presentatie te geven. Hiervoor is een mentaliteitsverandering nodig die met een gerichte begeleiding, een speciale budgettering, duidelijke voorwaarden bij het goedkeuren van projecten en wellicht enkele workshops kan worden bewerkstelligd. Als men ziet met welk miserabel drukwerk veel wetenschappelijke congressen worden aangekondigd, als het al niet bij eenvoudige fotocopieën blijft dan beseft men hoeveel er nog moet veranderen voordat sprake kan zijn van een professionele presentatie van de Nederlandse cultuur aan de universiteiten.
Ik zal deze opmerkingen met enkele voorbeelden illustreren. Het is ongelooflijk dat het belangrijkste driejaarlijkse congres van neerlandici in het buitenland, het colloquium neerlandicum van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, het zonder mooie folder en zonder affiche moet doen. Het platform bij uitstek van alle promotoren van het Nederlands in het buitenland heeft geen budget voor het kostbare drukwerk: de IVN laat voor dat geld liever twee deelnemers meer komen. Dat is een respectabel standpunt, maar het berust op een verkeerde budgettering. Een voorbeeld van uitstekende promotie is te vinden bij de zomercursus voor buitenlandse studenten in Breukelen, die al jaren aantrekkelijke folders en affiches in meerdere talen verzorgt en deze ook over heel de wereld verspreidt. De kwaliteit ervan valt des te meer op als men ziet hoe schamel het materiaal is voor de parallelle cursussen in Hasselt en Gent. Fraai en efficiënt zijn bijvoorbeeld ook de folders
| |
| |
Promotie hoeft niet altijd via affiches of folders. Het Erasmushuis in Jakarta maakte T-shirts met de tekst ‘Ik deed mee’ in het kader van de promotiecampagne voor het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal. Op de rug een kruiswoordraadsel.
en affiches (in drie talen) die gemaakt zijn voor het Seminarium van Nederlandse taal en cultuur in Piran (Slovenië). Bijzonder aardig is de folder die een overzicht geeft van de mogelijkheden om Nederlands te studeren in Frankrijk, compleet met een uitgebreide adreslijst, een bibliografie van leermiddelen en een vlot verhaaltje over de verschillende redenen om Nederlands te leren. Waarom bestaat zo'n folder niet voor andere taalgebieden? Heel grappig is de manier waarop het Erasmushuis in Jakarta (Indonesië) de cursisten blijft stimuleren, bijvoorbeeld met speciale T-shirts met de tekst ik deed mee aan het examen voor het Certificaat Nederlands. Een goed voorbeeld van promotie is ook de serie van inmiddels meer dan dertig kleinere affiches waarmee de Associazione culturale Italia-Olanda-Fiandre in Bologna (Italië) al vier jaar lang haar culturele activiteiten aankondigt. Op één affiche werden in 1992 alle literaire activiteiten in Milaan, Rome en Bologna gezamenlijk aangekondigd.
Na deze lijst lijkt het misschien alsof een goede grafische presentatie in de neerlandistiek inmiddels gemeengoed is geworden. Helaas is dat niet zo: de hier opgesomde voorbeelden zijn eerder uitzondering dan regel. Ze geven echter wel aan met hoe weinig middelen al een grote verbetering kan worden bereikt in de uitstraling van bestaande en nieuwe initiatieven.
| |
Het opbouwen van een infrastructuur
Wie kan voor de overheid het aanspreekpunt zijn als de universitaire docentschappen herkenbaar Nederlandse evenementen moeten organiseren? Het rapport Gevers stelt voor om een miljoen gulden te verdelen over twintig grotere leerstoelen. Beter is het waarschijnlijk om hier het vrije marktprincipe toe te passen en de beste voorstellen van individuele docenten te belonen, bijvoorbeeld onder coördinatie van de Nederlandse Taalunie. Nóg beter is
| |
| |
het wellicht om de al bestaande universitaire en/of culturele verenigingen in de verschillende landen uit te nodigen mee te denken. Docentenverenigingen, culturele verenigingen en vertalersverenigingen hebben niet alleen als voordeel dat ze een duidelijke juridische vorm hebben, bovendien treft men er een groter potentieel aan van actieve personen en een netwerk van contacten. Zij hebben een grotere financiële flexibiliteit dan de meestal logge universiteiten en kunnen als privaatrechtelijke instelling bovendien aanvullende fondsen in het betreffende land aanboren waar een individuele docent zelden aanspraak op kan maken. Niet toevallig zijn er de afgelopen jaren her en der al verschillende van deze speciale verenigingen opgericht die de belangenbehartiging van de Nederlandse cultuur met elkaar gemeen hebben: bijvoorbeeld de Nederlandse afdeling van de Association for Language Learning in het Verenigd Koninkrijk, de Associazione culturale Italia-Olanda-Fiandre in Italië, de Association Française d'Études Néerlandaises (AFEN) in Frankrijk en een binnenkort op te richten vereniging voor docenten Nederlands in Wallonië. Voor landen waar geen specifieke vakvereniging bestaat, valt te denken aan de verschillende landensecties van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Als er voor de promotie van de Nederlandse cultuur in het buitenland een infrastructuur nodig is, dan bieden dit soort verenigingen in de verschillende landen nog niet benutte mogelijkheden.
Het valt te hopen dat er bij een komende bespreking van het rapport Gevers toch middelen worden vrijgemaakt om de culturele promotie extra te ondersteunen. Als het dan geen 8,5 miljoen gulden (±153 miljoen BEF) is, dan misschien toch één miljoen om de wel zeer schamel bedeelde culturele attachés wat meer middelen te geven en ook één miljoen voor de in dit artikel bepleite activiteiten van universitaire docentschappen. Er zijn ongeveer 300 universitaire docenten buiten het taalgebied werkzaam en misschien 25 verenigingsverbanden. De gemiddelde kostprijs van een kleinschalig cultureel initiatief ligt tussen de 5.000 en 10.000 gulden (tussen 90.000 en 180.000 BEF). Voor één miljoen gulden kunnen dus niet alleen 50 tot 100 docenten jaarlijks een goedkope culturele activiteit organiseren, maar ook nog eens 25 verenigingen twee keer per jaar een iets groter evenement organiseren. In enkele jaren kan men zo een infrastructuur opbouwen die de Nederlandse taal en cultuur een serieuze uitstraling verleent.
|
|